De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||
Psalmus LXV.
|
1. In finem,
Canticum Psalmi resurrectionis. Jubilate Deo omnis terra, |
1. Tot het einde. Een Psalmlied der opstandingGa naar voetnoot1).
Juicht Gode toe, geheel de aarde! |
2. Psalmum dicite nomini ejus: date gloriam laudi ejus. | 2. Zingt een loflied voor zijnen naam; brengt lof aan zijnen roemGa naar voetnoot2). |
3. Dicite Deo, quam terribilia sunt opera tua Domine! in multitudine virtutis tuae mentientur tibi inimici tui. | 3. Zegt tot God: Hoe schrikwekkend zijn uwe werken, o Heer! Om den overvloed van uwe kracht veinzen voor U uwe vijandenGa naar voetnoot3). |
4. Omnis terra adoret te, et psallat tibi: psalmum dicat nomini tuo. | 4. Geheel de aarde aanbidde U en prijze U op het psalter, zinge een loflied voor uwen naam! |
5. Venite, et videte opera Dei: terribilis in consiliis super filios hominum. | 5. Komt en aanschouwt de werken van God; verschrikkelijk is Hij in raadsbesluiten over de kinderen der menschenGa naar voetnoot4). |
6. Qui convertit mare in aridam, | 6. Hij verandert de zee in het |
[pagina 179]
in flumine pertransibunt pede: ibi laetabimur in ipso. | droge; zij trokken te voet door den stroom; daar verheugden wij ons in HemGa naar voetnoot5). |
7. Qui dominatur in virtute sua in aeternum, oculi ejus super gentes respiciunt: qui exasperant non exaltentur in semetipsis. | 7. Hij heerscht door zijn macht in eeuwigheid; zijne oogen zien op de volkeren neder; dat zich de tergers niet bij zich zelven verheffenGa naar voetnoot6)! |
8. Benedicite gentes Deum nostrum: et auditam facite vocem laudis ejus, | 8. Prijst, o volkeren, onzen God en laat de stem zijner lofspraak hoorenGa naar voetnoot7). |
9. Qui posuit animam meam ad vitam: et non dedit in commotionem pedes meos. | 9. Hij bracht mijne ziel tot het leven en gaf mijnen voet niet over aan wankelbaarheidGa naar voetnoot8). |
10. Quoniam probasti nos Deus: igne nos examinasti, sicut examinatur argentum. Prov. XVII 3. | 10. Immers Gij hebt ons getoetst, o God! door het vuur hebt Gij ons beproefd, gelijk zilver beproefd wordt. |
11. Induxisti nos in laqueum, posuisti tribulationes in dorso nostro: | 11. In eenen valstrik hebt Gij ons geleid: Gij hebt kwellingen op onzen rug gelegd; |
12. Imposuisti homines super capita nostra.
Transivimus per ignem et aquam: et eduxisti nos in refrigerium. |
12. Gij hebt menschen op onze hoofden geplaatstGa naar voetnoot9).
Door vuur en water zijn wij gegaan, - en naar buiten hebt Gij ons geleid ter verkwikkingGa naar voetnoot10). |
13. Introibo in domum tuam in holocaustis: reddam tibi vota mea, | 13. Binnentreden wil ik in uw huis met brandoffers, voor U volbrengen mijn geloften, |
14. Quae distinxerunt labia mea.
Et locutum est os meum, in tribulatione mea. |
14. die mijne lippen opsomden en mijn mond sprak in mijnen nood. |
[pagina 180]
15. Holocausta medullata offeram tibi cum incenso arietum: offeram tibi boves cum hircis. | 15. Gemergde brandoffers zal ik U opdragen met offerrook van rammen; ik zal U runders offeren met bokkenGa naar voetnoot11). |
16. Venite, audite, et narrabo, omnes qui timetis Deum, quanta fecit animae meae. | 16. Komt, hoort toe, gij allen, die God vreest, en ik zal verhalen hoe groote dingen Hij aan mijne ziel gedaan heeft. |
17. Ad ipsum ore meo clamavi, et exaltavi sub lingua mea. | 17. Tot Hem riep ik met mijnen mond en lofverheffing had ik onder mijne tongGa naar voetnoot12). |
18. Iniquitatem si aspexi in corde meo, non exaudiet Dominus. | 18. Hadde ik in mijn hart op ongerechtigheid gezienGa naar voetnoot13), de Heer zou geen gehoor gegeven hebben. |
19. Propterea exaudivit Deus, et attendit voci deprecationis meae. | 19. Daarom heeft God gehoor gegeven, en heeft Hij acht geslagen op de stem van mijn gesmeek. |
20. Benedictus Deus, qui non amovit orationem meam, et misericordiam suam a me. | 20. Geloofd zij God, die mijn gebed niet heeft doen wijken en zijn barmhartigheid van mijGa naar voetnoot14). |
- voetnoot1)
- In plaats van ‘Canticum Psalmi’ staat in Ps. XLVII, LXVI en LXVII ‘Psalmus Cantici’. Beteekenis en verschil dezer samenkoppelingen zijn niet met zekerheid te bepalen. Men gist dat het een aan het Hebreeuwsch ontleend pleonasme of wel een vereeniging van twee verschillende lezingen is, die in de handschriften voorkwamen. Der opstanding ontbreekt in den grondtekst; mogelijk (vgl. Ps. LXIV noot 1) verwijst het naar het bezigen van dezen Psalm door het volk, dat uit de ballingschap opstond; maar het uitblijven der wankelbaarheid (v. 9), het ontbreken der ongerechtigheid (v. 18) en de vermelding van den tempel (v. 13) schijnen op een ander tijdperk te wijzen. Mogelijk is de Psalm een danklied wegens de opstanding of de redding van het volk uit de handen van Sennacherib. Die redding had ook bij de heidenen groot opzien gebaard, weshalve de Psalmist geheel de aarde (v. 4) oproept om God toe te juichen, d.i. Hem als God te aanbidden en zijne macht te prijzen.
- voetnoot2)
- Brengt lof aan zijne roemwaardige daden of tot zijnen roem.
- voetnoot3)
- Zij moeten huns ondanks hulde brengen aan uwe almacht (vgl. Ps. XVII 46).
- voetnoot4)
- De werken van God, nl. de in het oog vallende wonderen ter hulp der Israëlieten gewrocht bij den doortocht (v. 6) door de Roode Zee en den Jordaanstroom. Uit den ondergang der Egyptenaren enz. blijkt, hoe schrikwekkend Gods raadsbesluiten zijn ten opzichte (of boven die) van de kinderen der menschen, die Hem weerstaan. - Worden hier en elders aan God raadsbesluiten toegeschreven, dan wordt daarbij geen twijfelend navorschen en overleggen verondersteld, maar alleen een onbedacht besluiten uitgesloten: God handelt in alles naar eeuwige, onveranderlijke beschikkingen, waarvan Hij de redenen in zijn eigen wezen vindt.
- voetnoot5)
- Daar, d.i. bij die gelegenheid, of bij de Roode Zee en den Jordaan, verheugden zich onze vaderen, en ons gansche volk deed en doet zulks in Hem, d.i. over Gods hulpbetoon, dat ons steeds ter zijde stond, want (v. 7) eeuwig is zijne macht.
- voetnoot6)
- De Almachtige houdt zijn alziend oog op zijne en Israël's vijanden gevestigd, en zoo mogen zij, die God niet erkennen, hun tergenden overmoed wel beteugelen.
- voetnoot7)
- Thans noodigt hij de heidensche volken uit om met de Israëlieten Jehova te prijzen, die Israël uit den nood hielp. In eene reeks van beelden toont hij aan, hoe God den zijnen beurtelings beproeving en hulp zond.
- voetnoot8)
- In het nijpend gevaar, waarin mijne ziel, d.i. ik (vgl. Ps. III noot 2) en de mijnen, verkeerden, zorgde Hij er voor, dat wij leven en vrijheid behielden. Die redding was het werk van God; deze (v. 10) immers had in zijne wijsheid en liefde ons ook in den smeltkroes van het lijden beproefd, ons (v. 11) in eenen valstrik geleid, d.i. ons in het nauw gebracht, en ons met kwellingen laten kampen.
- voetnoot9)
- Een beeld der nederlaag, dat men in de opgedolven beeldhouwwerken van Behistan en Assyrië herhaaldelijk voorgesteld vindt. De grondtekst heeft: ‘Gij hebt menschen laten rijden op ons hoofd’. De zin is hier: Gij hebt ons aan de willekeur van booshartige vijanden prijsgegeven.
- voetnoot10)
- Wij hebben allerlei zware beproevingen te doorstaan gehad, maar Gij hebt ons uitkomst en zegen geschonken. - Daarom beijvert zich de Psalmist dan nu ook (v. 13-15) om God te danken en anderen (v. 16 enz.) daartoe aan te sporen.
- voetnoot11)
- Vgl. Psalm XIX noot 6. Hebr.: ‘brandoffers van vette’, d.i. schapen. ‘Incensa arietum’, offervleesch van rammen, dat, op het brandaltaar gelegd, eenen Gode welgevalligen offerrook doet opstijgen.
- voetnoot12)
- Mijn mond riep om hulp; mijn hart verlangde daarbij naar Gods eer, aan welke de vijanden te kort deden; zoo hield ik dan Gods lof bereid onder mijne tong, d.i. in mijn hart; immers (v. 18), daar het rein was, zou God mij zeker verhooren.
- voetnoot13)
- Hadde ik daarin godtergende ongerechtigheid moeten ontwaren, of wel: ware mijne hart er op bedacht geweest die te begaan, ik zou als zondaar geen gehoor verdiend hebben; dat was echter niet het geval, en daarom (v. 19) enz.
- voetnoot14)
-
Niet heeft doen wijken, d.i. die mijn gebed niet verstooten heeft. Is onze bedoeling goed en ons hart rein, dan kunnen en moeten wij op Gods barmhartigheid rekenen, mits wij in het gebed volharden. Ziet gij, zegt de H. Augustinus, dat het gebed niet van u verwijderd is, wees dan gerust, omdat ook Gods barmhartigheid niet verre van u is.
- Opschrift en inhoud van dezen Psalm brachten het vanzelf mede, dat eenige HH. Vaders daarin een danklied der heidenen zagen voor hunne opstanding uit het heidendom; anderen vonden daarin veeleer een jubellied der uitverkorenen wegens de opstanding van Christus, gevolgd van de hunne op het einde der eeuwen (aldus o.a. Eusebius en de HH. Augustinus, Hiëronymus en Athanasius); dan immers (v. 2) zullen zij hulde brengen aan den roem van God; schrikwekkend (v. 5) zal dan de verwerping zijn der Joden, die huns ondanks (v. 3) de eer van Gods Zoon bevorderd hebben; daar (v. 6), in den hemel, zullen zich dan de heiligen verheugen in Christus, die in de volheid zijner macht (v. 7) in eeuwigheid zal heerschen; zij zullen (v. 8) Gods lof verkondigen, die hen (v. 9) ten eeuwigen leven riep, die (v. 10-12) hen beproefde door lijden en kwellingen, maar hen thans gevoerd heeft in de plaats der verkwikking, waar zij (v. 13-20) God loven om zijne barhartigheid.