De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 175]
| |||||||||||||
Psalmus LXIV.
|
1. In finem, Psalmus David,
Canticum Hieremiae et Ezechielis populo transmigrationis, cum inciperent exire. |
1. Tot het einde. Een Psalm van David.
Een gezang van Jeremias en Ezechiël. Voor het volk der wegvoering, toen zij begonnen uit te trekkenGa naar voetnoot1). |
2. Te decet hymnus Deus in Sion: et tibi reddetur votum in Jerusalem. | 2. U komt lofzang toe, o God, op Sion, en U ter eere worde de gelofte in Jerusalem vervuldGa naar voetnoot2). |
3. Exaudi orationem meam: ad te omnis caro veniet. | 3. Verhoor mijn gebed! Tot U komt alle vleeschGa naar voetnoot3). |
4. Verba iniquorum praevaluerunt super nos: et impietatibus nostris tu propitiaberis. | 4. Woorden van ongerechtigheden hebben ons overmand, en Gij, voor onze boosheden zijt Gij genadigGa naar voetnoot4). |
[pagina 176]
5. Beatus, quem elegisti, et assumpsisti: inhabitabit in atriis tuis.
Replebimur in bonis domus tuae: sanctum est templum tuum, |
5. Zalig wien Gij uitverkoren hebt en opgenomen! wonen zal hij in uwe voorhoven.
Wij worden verzadigd met de goederen van uw huis. Heilig is uw tempelGa naar voetnoot5), |
6. Mirabile in aequitate.
Exaudi nos Deus salutaris noster, spes omnium finium terrae, et in mari longe. |
6. wonderbaar in gerechtigheid.
Verhoor ons, God, ons heil, de hoop van alle uiteinden der aarde en verre in de zeeGa naar voetnoot6). |
7. Praeparans montes in virtute tua, accinctus potentia: | 7. Gij, die de bergen door uwe kracht bevestigt, Gij, omgord met machtGa naar voetnoot7); |
8. Qui conturbas profundum maris, sonum fluctuum ejus.
Turbabuntur gentes, |
8. die de diepte van de zee doet opbruisen, het bulderen harer golven.
Ontsteld worden de volkenGa naar voetnoot8) |
9. Et timebunt qui habitant terminos a signis tuis: exitus matutini et vespere delectabis. | 9. en wie op de grenzen wonen, vreezen om uw teekenenGa naar voetnoot9).
Aan de uitgangen des morgens en des avonds schenkt Gij geneugteGa naar voetnoot10). |
10. Visitasti terram, et inebriasti eam: multiplicasti locupletare eam.
Flumen Dei repletum est aquis, parasti cibum illorum: quoniam ita est praeparatio ejus. |
10. Gij hebt de aarde bezocht en ze ten volle gedrenkt; grootelijks hebt Gij haar verrijkt.
Gods stroom werd met wateren gevuld. Gij bereiddet hun voedsel, want zoo is hare bereidingGa naar voetnoot11). |
[pagina 177]
11. Rivos ejus inebria, multiplica genimina ejus: in stillicidiis ejus laetabitur germinans. | 11. Drenk hare beekjes ten volleGa naar voetnoot12), vermeerder hare gewassen; onder hare bedruiping zal zij gewas voortbrengen en zich verblijdenGa naar voetnoot13). |
12. Benedices coronae anni benignitatis tuae: et campi tui replebuntur ubertate. | 12. Zegenen zult Gij de kroon van het jaar uwer goedheid, en met overvloed worden uw velden gevuldGa naar voetnoot14). |
13. Pinguescent speciosa deserti: et exsultatione colles accingentur. | 13. Vet worden de schoonheden der woestijn, en met gejubel omgorden zich de heuvelenGa naar voetnoot15). |
14. Induti sunt arietes ovium, et valles abundabunt frumento: clamabunt, etenim hymnum dicent. | 14. De rammen der kudden bekleeden zichGa naar voetnoot16) en de dalen vloeien over van koren; zij juichen; immers zij heffen een loflied aanGa naar voetnoot17). |
- voetnoot1)
- Zie Psalm IV noot 1. Van Jeremias enz. ontbreekt in den grondtekst en in de meeste Grieksche handschriften. Ook beleefde Jeremias evenmin als Ezechiël het einde der ballingschap. Mogelijk hebben beiden zich vóór en gedurende de ballingschap van dezen Psalm bediend. Voor de Joden, die naar het verwoeste en braak liggende vaderland terugkeerden, was deze Psalm, een smeekbede om vruchtbaarheid, een alleszins passend gebed. Naar den grondtekst kan de Psalm echter ook als dankbetuiging worden opgevat; de inhoud is dan: Gode komt lof toe wegens den zegen, dien Hij schenkt in zijn heiligdom (v. 2-5), wegens de hulp, die Hij aan Israël verleende tegen zijne vijanden (v. 6-9) en wegens den laatsten overvloedigen oogst (v. 10-14).
- voetnoot2)
- Plicht is het, U ter heilige stede te loven en U de slachtoffers op te dragen, die U beloofd zijn ter verwerving uwer thans verkregen gunst.
- voetnoot3)
- Alles wat leeft en zich beweegt, moet van God leven en levensonderhoud ontvangen, bij uitstek de mensch; deze, hier vleesch genoemd wegens zijne zwakte en hulpbehoevendheid, dient zich dus daarom tot God te wenden (vgl. Is. LXVI 23).
- voetnoot4)
- De eerste oorzaak van alle rampen was en is de zonde. De eerste reden om met vertrouwen Gods zegen te verwachten is de vergiffenis, die Hij schonk. Het zinverband is: Wij waren van U en uwen zegen verwijderd geworden door onze ongerechtige daden (vgl. Ps. XXI noot 6) of door de verleidende woorden van boosaardigen; maar Gij, o God, waart barmhartig jegens ons, die Gij overgelukkig maakt; immers (v. 5) Gij hebt ons uitverkoren tot uw gunstelingen (vgl. Ps. V noot 5), en daarom (v. 6) roepen wij thans met vertrouwen tot U om zegen, tot U, op wien de gansche wereld hoopt.
- voetnoot5)
- Vgl. Psalm XIV noot 1. De goederen van Gods huis zijn de genaden die Hij, getrouw aan zijne beloften en dus (v. 6) in wonderbare gerechtigheid, in zijnen tempel verleent tot heiliging der menschen; daardoor openbaart God zijne heiligheid en almacht. De dichter kent deze eigenschappen Gods hier aan den tempel toe, omdat Hij ze aldaar bijzonder openbaart. De grondtekst heeft: ‘Wij worden verzadigd met de goederen van uw huis, van uw heilig paleis, (v. 6) In wonderbare (ontzagwekkende daden van) gerechtigheid verhoort Gij ons’ enz.
- voetnoot6)
- Duidelijker heeft de Septuagint: ‘en van die verre in de zee’, d.i. de hoop van alle bewoners van het vasteland en van de verst afgelegen eilanden.
- voetnoot7)
- Gij kunt ons helpen, want Gij zijt almachtig; met die macht omgord doet Gij de bergen vaststaan en brengt Gij de zeeën (v. 8) in beweging, slaat Gij door uwe wonderdaden (v. 9) alle volken met ontsteltenis en vervult Gij morgen en avond door uwe weldaden met vreugde. Gods almacht moet ons een reden zijn tot eerbiedige vrees, maar tevens tot grenzenloos vertrouwen.
- voetnoot8)
- Hebr. ‘Die het gebulder der zeeën stilt, het gebulder harer golven en het woelen (de menigten) der volkeren’.
- voetnoot9)
- Uwe wonderteekenen, uwe strafgerichten en uwe wonderdadige hulp, vervullen ook de veraf wonende volken met vrees voor uwe almacht.
- voetnoot10)
- Niet weinigen willen hier ‘vesperae’ lezen, zoodat de zin is: Gij schenkt vreugde aan het Oosten, waar de dag het eerst opkomt, en aan het Westen, waar hij ten einde loopt. Volgens de Vulgaat (‘vespere’) is de zin: Gij schenkt vreugde, zoowel bij het begin van den dag als des avonds. De Septuagint laat beide opvattingen toe.
- voetnoot11)
- Een beroep op het verleden, om God te bewegen ook thans zijnen zegen te schenken: met weldadigen regen hebt Gij eertijds de aarde ten volle gedrenkt en ze overrijk aan vruchten gemaakt; uwe door de lucht stroomende regenwolken vulden zich met overvloed van water en besproeiden de aarde; daardoor zorgdet Gij voor voedsel der aardbewoners, want zoo, d.i. door overvloedigen regen, wordt de aarde toebereid, d.i. vruchtbaar gemaakt.
- voetnoot12)
- Naar de Septuagint: ‘hare voren’; verzadig die met water, zoodat zij tot beekjes worden, die nieuwen toevoer ontvangen.
- voetnoot13)
- Terwijl de regendruppelen op de aarde nedervallen, zal zij gewas voortbrengen met de vreugde eener moeder, die zich in een talrijk kroost verheugen mag. Sommigen verklaren dit: bij het nedervallen der regendruppelen verheugt zich het opschietend gewas.
- voetnoot14)
- Door overvloedigen regen zult Gij groei en bloei schenken aan de kroon, aan het sieraad van het jaar, nl. aan boomen, planten en bloemen, die het jaar tot een jaar uwer goedheid, d.i. tot een gezegend jaar, zullen maken, waarvoor wij uwe goedheid danken moeten. Enkelen vinden in de kroon den jaarkring aangeduid. Hebr.: ‘Gij kroont het jaar met uwe goedheid’, d.i. met gaven en bewijzen uwer goedheid, ‘en uwe (wagen)sporen druipen van vet’, d.i. de velden, waarin Gij de sporen van uwen doortocht achterliet, geven een weligen oogst.
- voetnoot15)
- De schoonheden der woestijn zijn weiden of oasen. De tot dusverre dorre heuvelen omgorden, d.i. bedekken, zich rondom met vroolijk groen, als met een feest- en jubelkleed.
- voetnoot16)
- De rammen worden hier bij uitstek genoemd voor de gansche kudde; daar de weiden vet zijn, worden ook zij vet en bekleeden zij zich met een dichte vacht. Hebr.: ‘De velden zijn bekleed met kudden’.
- voetnoot17)
-
Zij, d.i. de dalen, weergalmen van de dankbare lofliederen der menschen.
- In hoogeren zin vatten de Vaders, o.a. Eusebius en de HH. Hilarius en Athanasius, dezen Psalm op als een gebed der bekeerde heidenen tot den waren God. Allen immers (v. 2-3) moeten Hem in zijne ware Kerk dienen en tot Hem komen om genade; daarom (v. 4) smeeken zij om vergiffenis hunner zonden. Gelukkig zullen zij zijn (v. 5), als zij als uitverkorenen de zegeningen der heiligmakende genade zullen genieten; daarop hopen allen (v. 6); daartoe heeft God (v. 7) de Apostelen als onwrikbare bergen in de wereld geplaatst en (v. 8) door hunne prediking de volkeren ontroerd en (v. 9) tot vreeze gestemd; zoo is Hij de vreugde van Oost en West; zoo heeft Hij (v. 10) het menschdom verrijkt met genaden; als een stroom verspreidt zich door de wereld de H. Geest (aldus Euseb. en de H. Hilar.; naar den H. Athan. het Evangelie), en in het H. Sacrament geeft Hij aan het menschdom (aldus de HH. Athan. en Hiër.) een spijs als voorbereiding ten eeuwigen leven. Zoo moge dan God (v. 11-14) de woestijn van het heidendom door de stroomen zijner genade in vruchtbare, jubelende landouwen herscheppen!