De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendPsalmus LXII.
|
1. Psalmus David,
Cum esset in deserto Idumaeae. (I Reg. XXII 5). |
1. Een Psalm van David, toen hij in de woestijn van Idumea wasGa naar voetnoot1). |
2. Deus Deus meus ad te de luce vigilo.
Sitivit in te anima mea, quam multipliciter tibi caro mea. Supra. XLI 3. |
2. O God, mijn God, tot U waak ik op bij het morgenlichtGa naar voetnoot2).
Naar U dorst mijne ziel, hoe menigmaal naar U mijn vleeschGa naar voetnoot3)! |
3. In terra deserta, et invia, et inaquosa: sic in sancto apparui tibi, ut viderem virtutem tuam, et gloriam tuam. | 3. In een land, eenzaam en ongebaand en waterloosGa naar voetnoot4): zoo verschijn ik in het heiligdom voor U, om uwe macht en uwe heerlijkheid te aanschouwen. |
4. Quoniam melior est misericordia tua super vitas: labia mea laudabunt te. | 4. Want beter is uw goedertierenheid dan leven; mijne lippen prijzen UGa naar voetnoot5). |
[pagina 172]
5. Sic benedicam te in vita mea: et in nomine tuo levabo manus meas. | 5. Zoo zal ik U loven in mijn leven, en in uwen naam zal ik mijne handen opheffenGa naar voetnoot6). |
6. Sicut adipe et pinguedine repleatur anima mea: et labiis exsultationis laudabit os meum. | 6. Als met vet en vetheid worde mijne ziel verzadigd, en met jubelende lippen zal mijn mond lofspraak verkondenGa naar voetnoot7). |
7. Si memor fui tui super stratum meum, in matutinis meditabor in te: | 7. Als ik aan U gedachtig ben op mijne legerstede, richt ik in de ochtenduren mijn gepeins op U, |
8. Quia fuisti adjutor meus.
Et in velamento alarum tuarum exsultabo, |
8. want Gij waart mijn helper,
en onder de beschutting uwer vleugels zal ik juichenGa naar voetnoot8). |
9. Adhaesit anima mea post te: me suscepit dextera tua. | 9. Mijne ziel kleeft U aan achter U; mij beurt uw rechterhand opGa naar voetnoot9). |
10. Ipsi vero in vanum quaesierunt animam meam, introibunt in inferiora terrae: | 10. Maar zij, zij trachten tevergeefs naar mijne ziel; zij zullen ingaan in de diepten der aardeGa naar voetnoot10). |
11. Tradentur in manus gladii, partes vulpium erunt. | 11. zij zullen uitgeleverd worden in de handen van het zwaard, het aandeel zijn der vossen. |
12. Rex vero laetabitur in Deo, laudabuntur omnes qui jurant in eo: quia obstructum est os loquentium iniqua. | 12. De koning integendeel zal zich in God verblijden; roemen zullen al wie bij hem zweren, omdat de mond der kwaadsprekers gestopt isGa naar voetnoot11). |
- voetnoot1)
- Hebr.: ‘de woestijn van Juda’; deze strekte zich uit in de richting van Idumea en behoorde eertijds waarschijnlijk tot dat gebied. Sommigen laten dezen Psalm dagteekenen van David's vlucht voor Saül.
- voetnoot2)
- Op zijne vlucht in de woestijn staat hij vol ijver en verlangen vroegtijdig op om (Hebr.) God te zoeken en tot Hem te bidden.
- voetnoot3)
- Ziel en vleesch duiden hier zijne menschelijke vermogens aan; deze verlangen alle naar God en zijne hulp.
- voetnoot4)
- Naar de Vulgaat schijnt de zin: alhoewel ver van uw heiligdom verwijderd in deze woestijn, richt ik mij in den geest daarheen om uwe macht en heerlijkheid, nl. in de hulp, die Gij mij verleent, te aanschouwen. Naar den grondtekst en de Septuagint behoort dit bij v. 2; de zin is dan vermoedelijk: geheel mijn wezen reikhalst naar U in deze woestijn; zoo reikhalsde ik ook eertijds naar uwe tegenwoordigheid en verscheen ik in uw heiligdom om enz.
- voetnoot5)
- Reden van David's verlangen: Kostbaarder dan het leven met al wat het met zich brengen kan, is Gods genade; deze immers geeft wat het bloot natuurlijke leven met al zijne hulpmiddelen niet schenken kan. Om die dan ook deelachtig te worden zal hij Hem prijzen.
- voetnoot6)
- Zoo naar U verlangend en op U vertrouwend zal ik U loven zoo lang ik leef en (tot lof van uwen naam of) vol vertrouwen op uwen naam, d.i. op uwe macht, uw goddelijk wezen (vgl. Ps. VIII noot 4), in gebed mijne handen tot U opheffen. Volgens anderen: ondervind ik zoo uwe goedertierenheid, dan prijs ik U wegens de redding van mijn leven.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘met merg en vet’, een zinnebeeld voor den gehoopten zegen Gods, die stof geeft tot nieuwen lof.
- voetnoot8)
- Nogmaals verzekert David hoezeer zijn hart van God vervuld is; waakt hij op uit zijne rust en denkt hij dan, zooals gewoonlijk, aan God, dan blijft hij in de ochtenduren, d.i. vroeg in den ochtend of den ganschen ochtend, (Hebr.: ‘in de nachtwaken, d.i. het overige van den nacht) zijne gedachten vestigen op God, op zijne hulp in het verleden en in de toekomst.
- voetnoot9)
- Te uwen opzichte ben ik als een kind, dat zich achter aan zijnen vader vastklampt en door hem uit het gevaar getrokken en medegenomen wordt.
- voetnoot10)
- Zij, d.i. mijne vijanden, staan mij vruchteloos naar het leven; zij gaan zelf ten gronde; zij (v. 11) zullen sneven door het zwaard, en hunne lijken worden ter prooi gelaten aan de vossen, d.i. waarschijnlijk aan de jakhalzen.
- voetnoot11)
- De koning is hier David zelf; allen, die bij hem zweren, d.i. hem getrouw blijven, zullen roemen, d.i. zich gelukkig prijzen, omdat 's konings lasteraars tot zwijgen gebracht zijn. Volgens anderen: allen, die bij Hem, d.i. bij God, zweren en Hem dus als God erkennen, zullen juichen, omdat Hij de lasteraars heeft doen verstommen.
- De HH. Vaders brengen dezen Psalm in verband met de komst en vooral met de verheerlijking des Zaligmakers. Hij richt dan hier het woord tot zijnen Vader, met wien hij wil vereenigd blijven, aan wien zijne ziel (v. 9) gehecht bleef en door wiens rechterhand zijn lichaam opgebeurd werd uit het graf, terwijl de Joden, zijne vijanden (v. 10), ter helle voeren; dezen immers zouden uitgeleverd worden aan het zwaard der Romeinen en na hun dood het aandeel, de prooi, der duivelen zijn. Aldus o.a. Eusebius, de HH. Hiëronymus, Augustinus, Hilarius en na hen Dionysius Carthusianus.