De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendPsalmus LIX.
|
1. In finem,
Pro his, qui immutabuntur, in tituli inscriptionem ipsi David in doctrinam, |
1. Tot het einde. Voor hen, die veranderd zullen worden. Tot opschrift op een gedenksteenGa naar voetnoot1). Van David. Tot leeringGa naar voetnoot2). |
2. Cum succendit Mesopotamiam Syriae, et Sobal, et convertit Joab, et percussit Idumaeam in valle Salinarum duodecim millia. (2 Reg. VIII 1 et X 7 et I Par. XVIII 1.) | 2. Toen hij het Syrische Mesopotamië en Sobal in brand gestoken hadGa naar voetnoot3), en Joab terugkeerde en Edom versloeg in het ZoutdalGa naar voetnoot4), twaalf duizend man. |
[pagina 166]
3. Deus repulisti nos, et destruxisti nos: iratus es, et misertus es nobis. | 3. O God, verstooten hebt Gij ons en Gij hebt ons verwoest; Gij waart vertoornd en hebt U over ons ontfermdGa naar voetnoot5). |
4. Commovisti terram, et conturbasti eam: sana contritiones ejus, quia commota est. | 4. Geschud hebt Gij het land en Gij hebt het doen sidderen; genees zijne breuken, want het wankeltGa naar voetnoot6). |
5. Ostendisti populo tuo dura: potasti nos vino compunctionis. | 5. Harde dingen hebt Gij aan uw volk getoond; Gij hebt ons gedrenkt met wijn van droefenisGa naar voetnoot7). |
6. Dedisti metuentibus te significationem: ut fugiant a facie arcus:
Ut liberentur dilecti tui: |
6. Gij hebt aan die U vreezen een teeken gegeven, dat zij zouden vluchten voor den boogGa naar voetnoot8).
Opdat uwe beminden gered mogen worden, |
7. Salvum fac dextera tua, et exaudi me. | 7. schenk behoudenis door uwe rechterhand en verhoor mij. |
8. Deus locutus est in sancto suo: Laetabor, et partibor Sichimam: et convallem tabernaculorum metibor. | 8. God heeft gesproken in zijne heilige stedeGa naar voetnoot9): Ik zal juichen en Sichem verdeelen, en uitmeten zal Ik het Dal der tenten. |
9. Meus est Galaad, et meus est Manasses: et Ephraim fortitudo capitis mei. | 9. Mij behoort Galaäd en Mij behoort Manasses, en Ephraïm, de sterkte van mijn hoofd, |
[pagina 167]
Juda rex meus: | Juda mijn koningGa naar voetnoot10). |
10. Moab olla spei meae.
In Idumaeam extendam calceamentum meum: mihi alienigenae subditi sunt. |
10. Moab is het bekken mijner hoopGa naar voetnoot11).
Naar Edom strek Ik mijn schoeisel uit; Mij zijn vreemdelingen onderworpen. - |
11. Quis deducet me in civitatem munitam? quis deducet me usque in Idumaeam? | 11. Wie zal mij geleiden in de versterkte stad? Wie zal mij geleiden tot in EdomGa naar voetnoot12)? |
12. Nonne tu Deus, qui repulisti nos: et non egredieris Deus in virtutibus nostris? | 12. Zult Gij het niet, o God, die ons verstooten hadt, en zult Gij, o God, niet uitrukken met onze legerscharen? |
13. Da nobis auxilium de tribulatione: quia vana salus hominis. | 13. Schenk ons redding uit den nood; want ijdel is de hulp eens menschen. |
14. In Deo faciemus virtutem: et ipse ad nihilum deducet tribulantes nos. Infra CVII 13, 14. | 14. Met God zullen wij manhaftigheid betoonen, en Hij, Hij zal te niet doen onze kwellersGa naar voetnoot13). |
- voetnoot1)
- Zie Psalm IV noot 1; XLIV noot 2; XV noot 1.
- voetnoot2)
- Deze Psalm is wel geen leerdicht, maar geeft stof tot betrachting.
- voetnoot3)
- Mesopotamië, het land tusschen Euphraat en Tigris, werd door de Grieken soms bij Syrië, soms bij Assyrië gerekend. De grondtekst heeft: ‘toen hij Aram der twee stroomen en Aram van Soba beoorloogde’. Syrië van Sobal lag waarschijnlijk tusschen den Euphraat en den Orontes, noordwestelijk van Damascus. De juiste ligging der stad Sobal of Soba is onbekend.
- voetnoot4)
- Een onvruchtbaar dal ten zuiden der Doode Zee. I Par. XVIII 12 wordt Abisaï als overwinnaar genoemd. Intusschen stond hij, blijkens I Par. XVIII 15, onder Joab. Mogelijk behaalde deze een overwinning, waarbij 12,000, Abisaï eene andere, waarbij 6000 Edomieten sneuvelden, hetgeen dan overeenkomt met II Reg. XVIII 13, waar van 18,000 gesneuvelden sprake is.
- voetnoot5)
- Door toe te laten, dat de Edomieten het land verwoestten, scheen God zijn volk in zijnen toorn verstooten te hebben; in de overwinning, zoo even over Syrië behaald, lag intusschen het bewijs zijner ontferming. Naar den grondtekst is de zin: keer weder tot ons, d.i. ontferm U onzer.
- voetnoot6)
- Edoms inval wordt voorgesteld onder het beeld eener aardbeving; het geteisterde land is daardoor als een bouwvallig huis geworden.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘met zwijmelwijn’. Smart en schrik bedwelmen en ontzenuwen evenals zwijmeldranken.
- voetnoot8)
- De samenhang is hier niet duidelijk. De zin is misschien: Door Edom's inval in het weerlooze land gaaft Gij aan uw volk een teeken, dat alleen in de vlucht heil te vinden was. Mogelijk blijft het intusschen, dat het zinverband van v. 5, 6 gelijk is aan dat van v. 3; de zin is dan (v. 4): zwaar hebt Gij ons beproefd door dezen dubbelen oorlog; toch hebt Gij in onze overwinning over Syrië ons een teeken gegeven, dat wij aan den ondergang zullen ontsnappen. In dien zin zou ook de grondtekst kunnen vertaald worden: een teeken om (ons) te verheffen ter wille der waarheid, d.i. om te hopen op uwe trouw in het vervullen uwer beloften. Achter boog staat in den grondtekst ‘Sela’ (vgl. Inleiding bl. 18); hetgeen volgt, behoort dus bij v. 7.
- voetnoot9)
- Bekrachtiging van David's gebed: God beloofde eertijds aan het volk en zijnen koning het land Chanaän en de heerschappij over de naburige volkeren. De heilige stede is of de tabernakel (vgl. Ps. XXIII 3), of de hemel. De grondtekst heeft: ‘in zijne heiligheid’. Wat God beloofd had, volgt nu; Hij voerde zulks uit door zijne richteren en koningen: door dezen versloeg Hij de Chananieten. Juichend (d.i. over de overwinning, of: volgaarne) legde Hij de meetsnoeren over (d.i. verdeelde Hij door die aanvoerders) het beloofde land. Dit wordt nu in zijne twee hoofddeelen aangeduid in v. 8: Sichem staat voor het land ten westen, het Dal der tenten voor dat ten oosten van den Jordaanstroom. In v. 9 wordt het opnieuw in zijne vier hoofddeelen aangeduid: Galaäd en Manasses beteekenen daar het land ten oosten, Ephraïm en Juda het land ten westen van genoemden stroom. - Daarenboven onderwierp God aan zijn volk de heidenen, die in v. 10 aangeduid worden door Moab, Edom en de vreemdelingen of Philistijnen (vgl. Ps. LV 1).
- voetnoot10)
- God wordt hier voorgesteld als een bevelhebber; Ephraïm, de sterkste stam, die de veiligheid des Rijks verzekert, is de sterkte, de beschutting, van zijn hoofd, d.i. zijn helm, en Juda, de zetel der regeering, is (naar het Hebr. ‘zijn schepter’, d.i. naar de Vulgaat) zijn koning, m.a.w. de door Hem uitgekozen vorstenstam.
- voetnoot11)
- De onderwerping en vernedering der heidenen wordt hier in beeldspraak uitgedrukt: Moab wordt gelijk aan een bekken, waarin de overwinnaar zijn voeten hoopt te wasschen; Edom wordt als een slaaf, die de voeten, welke zijn heer tot hem uitstrekt, van hun schoeisel moet ontdoen of, naar den grondtekst, aan wien hij zijn schoeisel toewerpt, nl. om het te bewaren of te reinigen. - Sommigen beschouwen al het voorafgaande als woorden, niet van God, maar van David, en leggen v. 10 uit: op de onderwerping van Moab heb ik al mijn hoop gezet; ik ruk op naar Edom, en de Philistijnen zullen mij onderworpen worden.
- voetnoot12)
- Steunende op Gods beloften verlangt David nu niets vuriger, dan naar Edom op te rukken; hij vertrouwt dat God zijn leger daarheen zal begeleiden. De versterkte stad is hier waarschijnlijk de hoofdstad van Edom.
- voetnoot13)
- Het Grieksch kan hier gelijk in Ps. XIV 4 beteekenen: voor niets achten of verachten. Vgl. Ps. LVIII 9.
- De HH. Augustinus, Hilarius, Hiëronymus en anderen vinden in dezen Psalm een gebed der Kerk: in den beginne vervolgd en onderdrukt, veroverde zij weldra, naar de beloften haar door God bij monde van haren goddelijken Stichter gedaan, de geheele heidensche wereld.