De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendPsalmus LVIII.
|
1. In finem,
Ne disperdas, David in tituli inscriptionem, quando misit Saul, et custodivit domum ejus, ut eum interficeret. I Reg. XIX 11. |
1. Tot het einde. Verderf niet. Van David, tot een opschrift op een gedenksteenGa naar voetnoot1), toen Saül gezonden had en zijn huis bewaakte om hem te vermoordenGa naar voetnoot2). |
[pagina 163]
2. Eripe me de inimicis meis Deus meus: et ab insurgentibus in me libera me. | 2. Red mij van mijne vijanden, mijn God, en bevrijd mij van die zich verheffen tegen mij. |
3. Eripe me de operantibus iniquitatem: et de viris sanguinum salva me. | 3. Red mij van die onrecht plegen, en verlos mij van de mannen des bloeds. |
4. Quia ecce ceperunt animam meam: irruerunt in me fortes. | 4. Want zie, zij maken jacht op mijne ziel; machtigen stormen op mij aan. |
5. Neque iniquitas mea, neque peccatum meum Domine: sine iniquitate cucurri, et direxi. | 5. Niet mijne ongerechtigheid, noch mijne zonde is het, Heer; zonder ongerechtigheid liep ik, en ik ging rechtuitGa naar voetnoot3). |
6. Exsurge in occursum meum, et vide: et tu Domine Deus virtutum, Deus Israel,
Intende ad visitandas omnes gentes: non miserearis omnibus, qui operantur iniquitatem. |
6. Rijs op, mij te gemoetGa naar voetnoot4), en zie toe; en Gij, o Heere, God der legerscharen, God van Israël,
maak U op om alle heidenen te bezoekenGa naar voetnoot5). Ontferm U geenszins over allen, die ongerechtigheid begaan. |
7. Convertentur ad vesperam: et famem patientur ut canes, et circuibunt civitatem. | 7. In den avond keeren zij terug en hongeren als honden en gaan de stad rondGa naar voetnoot6). |
8. Ecce loquentur in ore suo, et gladius in labiis eorum: quoniam quis audivit? | 8. Zie, zij maken misbaar met hunnen mond, en een zwaard is op hunne lippen; want wie hoort hetGa naar voetnoot7)? |
9. Et tu Domine deridebis eos: ad nihilum deduces omnes gentes. | 9. Maar Gij, o Heer, belacht hen. Voor een niets acht Gij de heidenen al te gader. |
10. Fortitudinem meam ad te custodiam, quia Deus susceptor meus es: | 10. Mijne kracht bij U zal ik behoudenGa naar voetnoot8), want Gij, o God, zijt mijn beschermer. |
11. Deus meus misericordia ejus praeveniet me. | 11. Mijn God, zijne barmhartigheid zal mij voorkomenGa naar voetnoot9). |
12. Deus ostendet mihi super inimicos meos, ne occidas eos: ne- | 12. God zal het mij aan mijne vijanden doen zienGa naar voetnoot10); dood hen |
[pagina 164]
quando obliviscantur populi mei.
Disperge illos in virtute tua: et depone eos protector meus Domine: |
niet, opdat mijne volkeren het niet vergetenGa naar voetnoot11).
Verstrooi hen door uwe macht en stort hen nederGa naar voetnoot12), mijn beschermer, Heer, |
13. Delictum oris eorum, sermonem labiorum ipsorum: et comprehendantur in superbia sua.
Et de exsecratione et mendacio annuntiabuntur |
13. de misdaad van hun mond, de taal van hunne lippen; en dat zij gevangen worden in hunnen hoogmoed.
En om de vervloeking en de leugen zullen zij berucht wordenGa naar voetnoot13) |
14. In consummatione: in ira consummationis, et non erunt.
Et scient quia Deus dominabitur Jacob: et finium terrae. |
14. in de voleindiging, in de gramschap der voleindiging, en zij zullen niet meer zijnGa naar voetnoot14).
En weten zullen zij, dat God heerscht over Jacob en over 's aardrijks einden. |
15. Convertentur ad vesperam, et famem patientur ut canes: et circuibunt civitatem. | 15. In den avond keeren zij terug en hongeren als honden en gaan de stad rondGa naar voetnoot15). |
16. Ipsi dispergentur ad manducandum: si vero non fuerint saturati, et murmurabunt. | 16. Zij verspreiden zich om zich te voeden, maar als zij niet verzadigd worden, grommen zij. |
17. Ego autem cantabo fortitudinem tuam: et exsultabo mane misericordiam tuam. | 17. Maar ik, ik zal uw kracht bezingen, en des ochtendsGa naar voetnoot16) juichen over uwe erbarming, |
[pagina 165]
Quia factus es susceptor meus, et refugium meum, in die tribulationis meae. | omdat Gij mijn beschermer werdt en mijne toevlucht ten dage mijner kwelling. |
18. Adjutor meus tibi psallam, quia Deus susceptor meus es: Deus meus misericordia mea. | 18. Mijn helper, U zal ik prijzen op het psalter, omdat Gij God, mijn beschermer zijt, mijn God, mijne erbarming. |
- voetnoot1)
- Zie Psalm LVII noot 1.
- voetnoot2)
- Saül liet tegen den avond David's huis omsingelen om hem 's ochtends te vermoorden. Met hulp van Michol ontsnapte David aan het gevaar. De Psalm drukt de gevoelens uit, die hem bij die gelegenheid bezielden. Vgl. I Reg. XIX 9-18.
- voetnoot3)
- Zij vervolgen mij zonder schuld van mijnen kant; want steeds bewandelde ik den rechten weg.
- voetnoot4)
- Voorkom mij met uwe hulp.
- voetnoot5)
- Haast U om degenen te bezoeken, d.i. te tuchtigen, die wegens hunne ongerechtigheid uw volk niet meer zijn, maar als ware heidenen de uwen, God van Israël, vervolgen.
- voetnoot6)
- De dichter vergelijkt Saül's handlangers met woeste honden (vgl. Psalm XXI noot 19), die overdag door de velden rondwaren, maar in den avond naar de stad terugkeeren om daar azend rond te zwerven.
- voetnoot7)
- Hunne lastertaal is venijnig en bedreigt mij met moord; want, zeggen zij, niemand hoort, niemand straft het, ook God niet. Daarop antwoordt de dichter in v. 9.
- voetnoot8)
- Op den steun, dien ik bij U vind, blijf ik bouwen.
- voetnoot9)
- Uit barmhartigheid zal Hij mij met zijne hulp te gemoet komen.
- voetnoot10)
- Tot mijne vreugde zal Hij mij zijn wraakgericht over zijne en mijne vijanden doen aanschouwen.
- voetnoot11)
- Dood hen niet plotseling, of: roei hen en hun zaad niet uit (vgl. II Reg. III 28, 29), maar laat hen van lieverlede in ellende vergaan, opdat mijn volk (aldus de grondtekst), d.i. de gerechtigen, in dat langzaam verderf eene gedurige herinnering vinde aan uw wraakgericht. De Septuagint heeft: opdat zij uwe wet (d.i. uwe gerechtigheid, uw strafgericht) niet vergeten. Sommigen vertalen: opdat men mijn volk niet vergete, d.i. opdat men lette op de gerechtigen, op hunne gerechtige zaak en hunne bescherming door U.
- voetnoot12)
- Doe hen in ellende ronddwalen, breng ze tot verval, snoer hun (v. 13) den mond, die misdadige taal uitbraakt, en dat hun hoogmoed hun tot val verstrekke. In den grondtekst luidt v. 13: ‘zonde van hunnen mond is het woord van hunne lippen’, d.i. elk hunner woorden is eene zonde.
- voetnoot13)
- Om de verwenschingen en de lastertaal, die zij tegen mij uitbraken, zullen zij bekend worden als misdadigers, die door God gestraft zijn ten afschrikkend voorbeeld voor allen. De grondtekst luidt waarschijnlijk: ‘dewijl zij vloek en laster spreken, (v. 14) vervolg (hen) in toorn, verdelg (hen), dat zij niet meer zijn’. De Septuagint heeft: ‘en om de vervloeking en de leugen (v. 14) zal voleindiging worden aangekondigd’.
- voetnoot14)
- Zij zullen als zoodanig bekend worden in de voleindiging, d.i. de vernietiging, die voltrokken wordt door den vernietigenden toorn Gods, welke hen zal verdelgen; en dan zal blijken, dat God de koning van Israël, de koning der wereld is.
- voetnoot15)
- Herhaling van v. 7. Waarschijnlijk is de zin: mijne vijanden razen in hunne teleurstelling (vgl. I Reg. XIX 27); zij zijn als hongerige honden, die in de stad rondloopen en (v. 16) zich verspreiden om voedsel te zoeken. Vinden zij niets, dan grommen en bassen zij. Anderen zien in v. 15-16 een verwensching.
- voetnoot16)
- Spoedig en bereidwillig, of: morgenochtend, als ik mij buiten gevaar zal weten. Vgl. I Reg. XIX 11.
- De HH. Vaders, o.a. Theodoretus, de HH. Augustinus en Hiëronymus, zegt Calmet, vinden in dezen Psalm voorspellingen omtrent David's tegenbeeld, Christus. Ook deze riep (v. 3-5) tot zijnen Vader om hulp, voordat Hij onschuldig gevangen genomen werd; ook Hij was door eene bende van bloeddorstige Joden omsingeld in den nacht van zijn lijden, en door een troep soldaten gedurende den nacht, dien Hij doorbracht in zijn graf. Maar (v. 17) des ochtends verrees Hij en zijne vijanden, de Joden, werden (v. 7 en 15-16) verworpen en verspreid, maar (v. 12) niet uitgedelgd, opdat zij tot aan de voleindiging der tijden den volkeren tot getuigenis zouden strekken van Gods gerechtigheid.