De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 161]
| |||||||||||||||||
Psalmus LVII.
|
1. In finem,
Ne disperdas, David in tituli inscriptionem. |
1. Tot het einde. Verderf niet. Van David. Tot een opschrift op een gedenksteenGa naar voetnoot1). |
2. Si vere utique justitiam loquimini: recta judicate filii hominum. | 2. Indien gij dan waarlijk recht spreekt, oordeelt dan gerechtig, menschenkinderenGa naar voetnoot2). |
3. Etenim in corde iniquitates operamini: in terra injustitias manus vestrae concinnant. | 3. Inderdaad, in uw hart begaat gij ongerechtigheden; op de aarde smeden uwe handen rechtsverkrachtingen. |
4. Alienati sunt peccatores a vulva, erraverunt ab utero: locuti sunt falsa. | 4. Vervreemd zijn de zondaars van den moederschoot af; afgedwaald zijn zij sinds de geboorte; zij spreken leugensGa naar voetnoot3). |
5. Furor illis secundum similitudinem serpentis: sicut aspidis surdae, et obturantis aures suas, | 5. Hunne woede is gelijk aan die van eene slang; als die van eene adder, welke doof is en hare ooren toestoptGa naar voetnoot4); |
6. Quae non exaudiet vocem incantantium: et venefici incantantis sapienter. | 6. die niet luistert naar de stem van de bezweerders en van den betooveraar, die met bedrevenheid bezweert. |
7. Deus conteret dentes eorum in ore ipsorum: molas leonum confringet Dominus. | 7. God zal hunne tanden in hun mond vergruizen; het gebit der leeuwen zal de Heer verbrijzelenGa naar voetnoot5). |
8. Ad nihilum devenient tamquam aqua decurrens: intendit arcum suum donec infirmentur. | 8. Te niet zullen zij gaan, gelijk wegvlietend water; Hij spant zijnen boog tot zij onmachtig wordenGa naar voetnoot6). |
[pagina 162]
9. Sicut cera, quae fluit, auferentur: supercecidit ignis, et non viderunt solem. | 9. Als was, dat wegvloeit, zullen zij vergaan; vuur valt neder, en zij aanschouwen niet de zonGa naar voetnoot7). |
10. Priusquam intelligerent spinae vestrae rhamnum: sicut viventes, sic in ira absorbet eos. | 10. Eer uwe doornen den doornstruik ontwaren, zal Hij hen, zooals zij leven, aldus in toorn verslindenGa naar voetnoot8). |
11. Laetabitur justus cum viderit vindictam: manus suas lavabit in sanguine peccatoris. | 11. Verblijden zal zich de gerechtige, als hij de wraak aanschouwtGa naar voetnoot9); zijne handen zal hij wasschen in het bloed des zondaarsGa naar voetnoot10). |
12. Et dicet homo: Si utique est fructus justo: utique est Deus judicans eos in terra. | 12. En zeggen zal de mensch: waarlijk er is vrucht voor den gerechtige; waarlijk het is God, die hen op aarde rechtGa naar voetnoot11). |
- voetnoot1)
- Zie Psalm IV noot 1; XVI noot 2 en XV noot 1. David drukt zich in dezen Psalm in het algemeen uit, doch had wellicht in het bijzonder Saül en diens handlangers op het oog, die hem valschelijk betichtten en die dan ook door de straf, in v. 10 aangeduid, getroffen werden.
- voetnoot2)
- Uw ambt en uw naam van rechters verplicht u, in waarheid recht te spreken. Daarom doet het ook, u herinnerend, dat gij, hoe machtig overigens, slechts menschenkinderen zijt. Maar (v. 3) gij wilt het niet, want gij verzint en pleegt listig alom in den lande onrecht.
- voetnoot3)
- Van kindsbeen af zijn zij vrijwillig van God en zijne geboden afgeweken; zij vonnissen op valsche gronden.
- voetnoot4)
- Hardnekkig in hun opzet zijn zij, gelijk eene bijzonder kwaadaardige soort van slangen, die zich door bezwering niet laten vangen.
- voetnoot5)
- Vgl. Psalm III 8.
- voetnoot6)
- De zin der Vulgaat is: God schiet zijne pijlen af, d.i. straft hen, totdat zij bezwijken. De grondtekst luidt: ‘hij (de booze) spanne zijne pijlen: dat zij zijn als afgeknot’, m.a.w. God verijdele zijne aanslagen.
- voetnoot7)
- Het vuur der goddelijke wraak zal op hen nedervallen en zij zullen het daglicht niet meer aanschouwen. De grondtekst heeft: ‘dat zij zijn als eene slak, die (in slijm) smeltend wegkruipt, (als) eener vrouw misdracht, die de zon niet aanschouwde’.
- voetnoot8)
- Dit vers is duister. Waarschijnlijk is de zin: eer uwe jonge doornen ontwaren, dat zij tot doornstruiken zijn opgegroeid, d.i. spoedig, zal het vuur van Gods toorn hen in hun volle levenskracht verslinden; m.a.w.: vooraleer uwe booze plannen tot rijpheid en uitvoering komen, zal Gods straf hen, d.i. u, onschadelijk maken. De grondtekst kan beteekenen: Vooraleer uwe potten den doornstruik (d.i. het uit doornstruiken ontstoken vuur) bemerken, rauw zal de storm (d.i. Gods toorn) hem (elken booze) wegvegen.
- voetnoot9)
- Omdat Gods gerechtigheid aan den dag komt en verheerlijkt wordt.
- voetnoot10)
- Een dichterlijke overdrijving om de volslagen nederlaag des vijands en de volmaakte tevredenheid over het strafgericht uit te drukken. Hebr. ‘als hij zijne voeten zal wasschen’. Vgl. Psalm LXVII 24.
- voetnoot11)
- De zin is: de mensch (iedereen) zal inzien en bekennen, dat de gerechtige als vrucht zijner goede werken Gods loon ontvangt, en dat er op aarde een God is, die de kwaden straft.
- Naar de HH. Augustinus en Hilarius is deze Psalm gericht tegen de boozen en huichelaars in het algemeen; naar Cassiodorus en den H. Hiëronymus worden de priesters en de hoofden des Joodschen volks bedoeld, die Christus onschuldig ter dood veroordeelden.