De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendPsalmus LV.
|
1. In finem,
Pro populo, qui a Sanctis longe factus est, David in tituli inscriptionem, cum tenuerunt eum Allophyli in Geth. I Reg. XXI 12. |
1. Tot het einde. Voor het volk, dat van het heiligdom verwijderd isGa naar voetnoot1). Van David; tot opschrift op een gedenksteen. Toen de vreemdelingenGa naar voetnoot2) hem gegrepen hadden te Geth. |
2. Miserere mei Deus, quoniam | 2. Ontferm U mijner, God, want |
[pagina 157]
conculcavit me homo: tota die impugnans tribulavit me. | mij vertrapt de menschGa naar voetnoot3); den ganschen dag benauwt mij de bestrijder. |
3. Conculcaverunt me inimici mei tota die: quoniam multi bellantes adversum me. | 3. Mijne vijanden vertrappen mij den ganschen dag, want talrijk zijn zij, die strijd voeren tegen mij. |
4. Ab altitudine diei timebo: ego vero in te sperabo. | 4. Voor de hoogte van den dag ben ik beduchtGa naar voetnoot4), maar ik vertrouw op U. |
5. In Deo laudabo sermones meos, in Deo speravi: non timebo quid faciat mihi caro. | 5. In God zal ik mijn woorden roemenGa naar voetnoot5); op God vertrouw ik; ik vrees niet; wat zou vleesch mij doenGa naar voetnoot6)? |
6. Tota die verba mea exsecrabantur: adversum me omnes cogitationes eorum, in malum. | 6. Den ganschen dag vervloeken zij mijn woordenGa naar voetnoot7); tegen mij zijn al hunne gedachten ten kwade. |
7. Inhabitabunt et abscondent: ipsi calcaneum meum observabunt.
Sicut sustinuerunt animam meam, |
7. Zij huizen en verbergen zich; zij bespieden mijnen hielGa naar voetnoot8).
Zooals zij mijne ziel opwachtenGa naar voetnoot9), |
8. Pro nihilo salvos facies illos: in ira populos confringes.
Deus, |
8. zoo zult Gij hen om geenen prijs behoudenGa naar voetnoot10); in gramschap zult Gij volkeren vergruizen.
God, |
9. Vitam meam annuntiavi tibi: | 9. mijn leven heb ik U bekend ge- |
[pagina 158]
posuisti lacrymas meas in conspectu tuo,
Sicut et in promissione tua: |
maakt; mijne tranen hebt Gij voor uw aangezicht geplaatst,
gelijk het ook in uw belofte wasGa naar voetnoot11). |
10. Tunc convertentur inimici mei retrorsum:
In quacumque die invocavero te: ecce cognovi quoniam Deus meus es. |
10. Dan zullen rugwaarts deinzen mijne vijandenGa naar voetnoot12),
op welken dag ook ik U aanroep, zie, ik weet, dat Gij mijn God zijt. |
11. In Deo laudabo verbum, in Domino laudabo sermonem: in Deo speravi, non timebo quid faciat mihi homo. Hebr. XIII 6. | 11. In God roem ik het woord; in den Heere roem ik het gezegdeGa naar voetnoot13); op God vertrouw ik; ik vrees niet; wat zou een mensch mij doen? |
12. In me sunt Deus vota tua, quae reddam, laudationes tibi. | 12. Op mij rusten, o God, uwe geloften, die ik vervullen zal, loftuigingen voor UGa naar voetnoot14); |
13. Quoniam eripuisti animam meam de morte, et pedes meos de lapsu: ut placeam coram Deo in lumine viventium. | 13. want Gij hebt mijne ziel onttrokken aan den dood en mijne voeten aan den val, opdat ik welbehaaglijk zij voor God in het licht der levendenGa naar voetnoot15). |
- voetnoot1)
- Aldus ook de Septuagint. De zin is wel: gebed voor het Israëlietische volk, dat in zijn ballingschap te Babylon van Jerusalem verwijderd is. Hebr.: ‘voor (op) de stomme duif in de verte’. Sommigen meenen, dat zoowel in de Vulgaat als in den grondtekst David bedoeld wordt, die zich als een weerlooze duif in ballingschap verre van het heiligdom bevond; anderen zien hierin het verbannen volk allegorisch aangeduid; anderen vertalen het: Psalm te zingen naar de wijze van: ‘De stomme duif’. Zie Ps. IV noot 1 en Ps. XV noot 1.
- voetnoot2)
- Op zijne vlucht voor Saül had David de wijk genomen naar Geth in het land der Philistijnen, een van elders aangekomen volk (zie Amos IX 7), dat daarom hier vreemdelingen, of: van vreemden stam, genoemd wordt; door dezen herkend (zie I Reg. XXI 10-15), liep hij het grootste gevaar; waar schijnlijk riep hij in dien nood met dezen Psalm tot God om hulp.
- voetnoot3)
- Hebr.: ‘hijgt naar mij’, d.i. als een wild dier naar mijn bloed. Mensch en tegenstander duiden hier de Philistijnen, wellicht ook Saül en zijn handlangers aan.
- voetnoot4)
- Wat hier de hoogte van den dag beteekent, is niet zeer duidelijk; wellicht vreesde David gedurende den nacht, dat hij 's ochtends of bij klaarlichten dag herkend zou worden. Enkelen vertalen: ik vrees voor den hoogen dag van uw strafgericht. De Septuagint (naar den Cod. Vat.) en het Psalterium Romanum hebben: ‘mijne vijanden vertrappen mij den ganschen dag van de hoogte van den dag (d.i. wellicht: van den vroegen morgen af); want talrijk’ enz. Hebr.: ‘mijne vijanden hijgen (naar mij) den ganschen dag, want velen bestrijden mij in hoogmoed; ten dage dat ik vrees, vertrouw ik op U’.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘zijn woorden’. In overeenstemming daarmede verklaren de meesten dit: vertrouwend op God, zal ik mij beroemen op de mij door Hem (zie I Reg. XVI) gedane beloften omtrent mijn koningschap; die zal Hij eens vervullen en mij derhalve nu redden.
- voetnoot6)
- Naar de Septuagint is dit voorstel vragend. De zin is: ik vrees niet wat zwakke stervelingen tegen mij ondernemen, daar de Almachtige mij beschermt.
- voetnoot7)
- Zij (de Philistijnen, vgl. I Reg. XXI 11, of wel de handlangers van Saül) bespotten en verwenschen de mij gedane beloften. Of wel: Saül's hovelingen verdraaien mijne woorden over de mij gedane beloften en vervloeken die als hoogverraad.
- voetnoot8)
- Zij huizen, d.i. liggen voortdurend op de loer (vgl. Ps. XVI 12) in een schuilhoek om mij onverhoeds te overvallen. Naar den grondtekst is de zin: heimelijk scholen zij samen enz.
- voetnoot9)
- Naarmate (of omdat) zij mij als een wild dier opwachten, mij naar het leven staan, zult Gij hen in het verderf storten. Naar de Septuagint: ‘gelijk ik hoop voor mijn leven, zult Gij’ enz.
- voetnoot10)
- Naar het Hebr. is de zin: zullen zij om (trots) hunne ongerechtigheid ontkomen? - De volkeren zijn hier Gods en David's vijanden, die vernietigd zullen worden, al waren het gansche natiën.
- voetnoot11)
- Reden, om welke hij hoopt verhoord te worden: ik heb U in mijn gebed mijn leven met al zijn lief en leed blootgelegd, en Gij hebt acht gegeven op mijne tranen, zooals Gij het beloofd hadt. Hebr.: ‘Mijn zwervend leven hebt Gij geteld; gelegd in uwen lederen zak (als ter bewaring) hebt Gij mijn tranen. Staan zij niet in uw boek?’
- voetnoot12)
- Sommigen brengen dan in verband met het voorafgaande: let Gij op mijn tranen, dan worden mijne vijanden teruggedreven; bid ik, dan ondervind ik, dat Gij mijn God zijt. De meesten echter meenen, dat dan nader verklaard wordt door: op welken dag ook enz.
- voetnoot13)
- Ik draag roem op de mij gedane beloften. Zie v. 5.
- voetnoot14)
- In zijn vertrouwen beschouwt hij zich reeds als gered en daarom gehouden tot vervulling der geloften, die hij tot eer van God zal volbrengen. Hebr.: ‘Ik zal U dankoffers betalen’.
- voetnoot15)
- Opdat ik leve en aan God nog verder behage.
- Eenige HH. Vaders, o.a. Augustinus, Athanasius, meenen, dat hier het licht des eeuwigen levens; anderen, zooals Eusebius, dat Christus, het licht der wereld, bedoeld wordt. Overigens vinden o.a. de HH. Hilarius, Augustinus en Hiëronymus in dezen Psalm de gevoelens uitgedrukt, die Christus gedurende zijn lijden bezielden.