De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||
Psalmus LIV.
|
1. In finem,
In carminibus intellectus David. |
1. Tot het einde. Met snarenspel. Ter onderrichtingGa naar voetnoot1). Van David. |
2. Exaudi Deus orationem meam, et ne despexeris deprecationem meam: | 2. Verhoor, o God, mijn bede, en versmaad mijn smeeking niet. |
3. Intende mihi, et exaudi me.
Contristatus sum in exercitatione mea: et conturbatus sum |
3. Geef acht op mij en verhoor mij.
Ik ben bedroefd in mijn gepeins, en ik ben in ontsteltenis |
4. A voce inimici, et a tribulatione peccatoris.
Quoniam declinaverunt in me iniquitates: et in ira molesti erant mihi. |
4. door het schreeuwen van den vijand en het kwellen van den zondaarGa naar voetnoot2).
Want zij doen ongerechtigheden op mij nederkomen en met grimmigheid doen zij mij kwelling aanGa naar voetnoot3). |
5. Cor meum conturbatum est in me: et formido mortis cecidit super me. | 5. Mijn hart is in mijn binnenste ontsteld en doodsvrees heeft mij overvallen. |
6. Timor et tremor venerunt super me: et contexerunt me tenebrae: | 6. Vrees en siddering zijn over mij gekomen, en duisternis bedekt mijGa naar voetnoot4). |
[pagina 154]
7. Et dixi: Quis dabit mihi pennas sicut columbae, et volabo, et requiescam? | 7. En ik zeg: Wie geeft mij vleugels als die eener duif? en vliegen zal ik en verademen. |
8. Ecce elongavi fugiens: et mansi in solitudine. | 8. Zie, verre ga ik vluchtend henen en ik blijf in de woestijn. |
9. Exspectabam eum, qui salvum me fecit a pusillanimitate spiritus, et tempestate. | 9. Verbeiden zal ik Hem, die mij beveiligt voor kleinmoedigheid des geestes en voor stormGa naar voetnoot5). |
10. Praecipita Domine, divide linguas eorum: quoniam vidi iniquitatem, et contradictionem in civitate. | 10. Stort hen neder, Heer, verdeel hun tongen; want ik zie ongerechtigheid en tegenstreving in de stadGa naar voetnoot6). |
11. Die ac nocte circumdabit eam super muros ejus iniquitas: et labor in medio ejus, | 11. Bij dage en bij nacht waart rondom haar op hare muren boosheidGa naar voetnoot7), en kwelling is in haren boezem |
12. Et injustitia.
Et non defecit de plateis ejus usura, et dolus. |
12. en ongerechtigheid,
en geenszins wijkt van hare straten woeker en bedrogGa naar voetnoot8). |
13. Quoniam si inimicus meus maledixisset mihi, sustinuissem utique.
Et si is, qui oderat me, super me magna locutus fuisset: abscondissem me forsitan ab eo. |
13. Want had mijn vijand mij gehoond, verdragen had ik het voorzekerGa naar voetnoot9);
en had hij, die mij haatte, grootspraak over mij gevoerd, ik hadde mij wellicht voor hem verborgen. |
14. Tu vero homo unanimis: dux meus, et notus meus: | 14. Gij echter, eensgezinde manGa naar voetnoot10), mijn gids en mijn vertrouweling, |
15. Qui simul mecum dulces capiebas cibos: in domo Dei ambulavimus cum consensu. | 15. gij, die gezamenlijk met mij zoete gerechten nuttigdetGa naar voetnoot11), in Gods huis verkeerden wij eendrachtigGa naar voetnoot12). |
[pagina 155]
16. Veniat mors super illos: et descendant in infernum viventes:
Quoniam nequitiae in habitaculis eorum: in medio eorum. |
16. De dood kome over hen, en dat zij levend nederzinken in de onderwereldGa naar voetnoot13)!
Want gruwelen zijn in hun woningen, in hun midden. |
17. Ego autem ad Deum clamavi: et Dominus salvabit me. | 17. Ik echter roep tot God, en de Heer zal mij redden. |
18. Vespere, et mane, et meridie narrabo et annuntiabo: et exaudiet vocem meam. | 18. Des avonds en des ochtends en des middagsGa naar voetnoot14) zal ik verhaal en kondschap doen, en verhooren zal Hij mijne stem. |
19. Redimet in pace animam meam ab his, qui appropinquant mihi: quoniam inter multos erant mecum. | 19. Verlossen zal Hij in vrede mijne ziel van die mij naderen; want met velen zijn zij om mij heenGa naar voetnoot15). |
20. Exaudiet Deus, et humiliabit illos, qui est ante saecula.
Non enim est illis commutatio, et non timuerunt Deum: |
20. God zal gehoor verleenen, en hen vernederen zal Hij, die is vóór alle eeuwen;
want bij hen is geen veranderingGa naar voetnoot16) en zij vreezen God niet. |
21. Extendit manum suam in retribuendo.
Contaminaverunt testamentum ejus, |
21. Hij strekt zijn hand uit ter vergeldingGa naar voetnoot17);
zij bevlekken zijn verbond. |
22. Divisi sunt ab ira vultus ejus: et appropinquavit cor illius. | 22. Verstrooid zijn zij geworden door de gramschap van zijn aanschijn, en genaderd is zijn hartGa naar voetnoot18). |
[pagina 156]
Molliti sunt sermones ejus super oleum: et ipsi sunt jacula. | Zacht zijn zijne woorden meer dan olie, en tevens zijn het schichten. |
23. Jacta super Dominum curam tuam, et ipse te enutriet: non dabit in aeternum fluctuationem justo. Matth. VI 25; Luc. XII 22; I Petr. V 7. | 23. Werp op den Heer uw zorg en Hij, Hij zal u voedenGa naar voetnoot19). In eeuwigheid zal Hij den gerechte niet laten wankelen. |
24. Tu vero Deus deduces eos, in puteum interitus. Supra V 7.
Viri sanguinum, et dolosi non dimidiabunt dies suos: ego autem sperabo in te Domine. |
24. Maar Gij, God, zult hen nederstorten in de groeve des verderfs.
Mannen des bloeds en des bedregs bereiken niet de helft van hunne dagenGa naar voetnoot20); ik echter hoop op U, o Heer. |
- voetnoot1)
- Zie Ps. IV noot 1 en Ps. XXXI noot 1.
- voetnoot2)
- Zelden verkeert David in somberder gemoedsstemming; als reden daarvan geeft hij op: het napeinzen over zijne rampen en gevaren, het razen zijner vijanden (wellicht bepaaldelijk dat van Semeï, vgl. II Reg. XVI 7) en den angst, dien de goddelooze oproerlingen hem aanjagen.
- voetnoot3)
- Misschien bedoelt hij hier de openlijke onteering van David's bed door Absalom. Vgl. II Reg. XVI 21-23. De schande van die euveldaad viel op David neer en was voor hem eene bittere, door den grimmigen Achitophel uitgedachte kwelling.
- voetnoot4)
- Ik zie geen uitkomst in de rampen, die mij overstelpen. Hebr.: ‘huivering bedekt mij’. Bij die gedachte aan zich zelven overvalt hem kleinmoedigheid, en daarom uit hij in den vorm eener vraag den wensch om snel als een schuchtere duif verre weg te kunnen vliegen naar de eenzaamheid, ten einde aldaar rust te genieten (v. 7 en 8) en door God (v. 9) gevrijwaard te worden tegen kleinhartigheid en tegen de hem bestormende rampen.
- voetnoot5)
- Naar den grondtekst schijnt de dichter zich te willen spoeden naar eene schuilplaats tegen den fellen wind en den storm, nl. der ongelukken.
- voetnoot6)
- Stort de muitelingen in de wateren van een nieuwen zondvloed of in eenen afgrond, zooals Gij het deedt met Core en zijnen aanhang (Num. XVI 32), en maak, gelijk weleer te Babel (Gen. XI 7-9), dat zij in hun beraadslagingen elkander niet meer verstaan (vgl. II Reg. XV 31-34), in tweespalt geraken en zoodoende ten gronde gaan; doe zulks, want onrecht en verzet tegen uw en mijn gezag heerschen alom in de stad (v. 10-12).
- voetnoot7)
- Rondom de stad, op hare muren, in haren boezem, alom worden gruwelen gepleegd. Hebr.: ‘dag en nacht maken zij de ronde op hare muren, en boosheid en kwelling is in haren boezem’.
- voetnoot8)
- Door woeker wordt hier afpersing, verdrukking, allerlei soort van onrechtvaardig bezit aangeduid.
- voetnoot9)
- Namelijk als een soort van onvermijdelijk kwaad. Hij haalt hier een tweede reden aan om de muiters te vernielen, nl. hun verraad gepleegd tegen een weldoener en vriend; hier schijnt vooral Achitophel bedoeld te worden (zie II Reg. XV 31).
- voetnoot10)
- Gij, met wien ik steeds in raad en daad overeenstemde, en die mij als gids en vertrouweling ter zijde stondt.
- voetnoot11)
- Naar de Septuagint: ‘die te gelijk de spijzen zoet maaktet’, d.i. mij door uwen omgang het leven veraangenaamdet. (Vgl I Par. XXVII 33).
- voetnoot12)
- Hebr. ‘met de schare’, d.i. ten aanschouwen van het gansche volk. In zijne verontwaardiging over zooveel trouweloosheid drukt de Psalmist te midden zijner klacht een verwensching uit. Vgl. Ps. V noot 8.
- voetnoot13)
- Het levend nederzinken is zooveel als: in hunne volle levenskracht weggemaaid worden door den dood (tenzij men hierin een zinspeling zie op Num. XVI 30-33).
- voetnoot14)
- De drie tijden van het liturgisch gebed worden hier vermeld om aan te duiden, dat hij den geheelen dag aan God zijn lijden en de boosheid zijner vijanden voorhoudt. Hebr.: ‘des avonds enz. zal ik klagen en zuchten’.
- voetnoot15)
- Hij zal mij vrede schenken, door mij van mijne vervolgers te verlossen. Om mij heen wordt meestal hier opgevat in den zin van: ‘tegen mij’. Sommigen vertalen: want in grooten getale waren zij ook eertijds aan mijne zijde; en dat zal Hij ook nu wel wederom bewerken.
- voetnoot16)
- Geen verandering ten goede; geen bekeering; volgens anderen: geen wederzijdsche trouw. Misschien ook, naar het Gr.: God zal hen vernederen, (d.i. straffen); want zij kunnen Hem niets ter uitwisseling (als losprijs) geven en zij hebben geen vreeze Gods; deze (v. 21) geeft een rechtmatige vergelding; zij nu schenden en onteeren Gods wet en daarom (v. 22) worden zij verslagen en verstrooid.
- voetnoot17)
- Naar de Septuagint kan dit van de goddelijke vergelding verstaan worden. De grondtekst heeft intusschen: ‘hij (de verrader van v. 14-15) slaat zijn hand aan zijne vrienden, ontheiligt zijn verbond (van vriendschap); glad zijn de roomwoorden (zoete woorden) van zijn mond en krijg is zijn hart; zachter zijn zijne woorden dan olie, maar het zijn ontbloote’ (zwaarden.)
- voetnoot18)
- De zin schijnt te zijn: zij worden door Gods toorn verslagen en verstrooid (of oneenig gemaakt, vgl. v 10), en Gods grammoedig hart is in die tuchtiging straffend tot hen genaderd. Naar den grondtekst wordt hier het hart van den vijand bedoeld, die (v. 22) met zoete, maar verraderlijke woorden tot David genaderd was.
- voetnoot19)
- Eene opwekking, die de Psalmist tot zich zelven richt. Voor voeden heeft de Septuagint: doorvoeden, d.i. van alles ruimschoots voorzien.
- voetnoot20)
- Zij dalen vroegtijdig ten grave.
- Deze Psalm wordt niet zelden in geestelijken zin van David's tegenbeeld, Christus, verstaan, die door Judas, zijnen dischgenoot en vriend, verraden werd, evenals David door Achitophel.