De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 145]
| |||||||||||||||||
Psalmus L.
|
1. In finem, Psalmus David, | 1. Tot het einde. Een Psalm van David, |
2. Cum venit ad eum Nathan propheta, quando intravit ad Bethsabee. II Reg. 12. | 2. toen de profeet Nathan bij hem kwam, nadat hij gegaan was tot BethsabeeGa naar voetnoot1). |
3. Miserere mei Deus, secundum magnam misericordiam tuam.
Et secundum multitudinem miserationum tuarum, dele iniquitatem meam. |
3. Ontferm U mijner, GodGa naar voetnoot2), naar uwe groote goedertierenheid.
En, naar de menigte van uw barmhartigheden, delg mijne misdaad uitGa naar voetnoot3). |
4. Amplius lava me ab iniquitate mea: et a peccato meo munda me. | 4. Wasch mij meer nog van mijne ongerechtigheid, en reinig mij van mijne zondeGa naar voetnoot4). |
5. Quoniam iniquitatem meam ego cognosco: et peccatum meum contra me est semper. | 5. Want mijne ongerechtigheid erken ik, en mijne zonde staat gedurig tegenover mijGa naar voetnoot5). |
6. Tibi soli peccavi, et malum coram te feci: ut justificeris in | 6. Tegen U alleenGa naar voetnoot6) heb ik gezondigd, en ik heb kwaad voor U |
[pagina 146]
sermonibus tuis, et vincas cum judicaris. Rom. III 4. | gedaan, opdatGa naar voetnoot7) Gij gerechtvaardigd wordet in uwe woorden en over wint als Gij geoordeeld wordtGa naar voetnoot8). |
7. Ecce enim in iniquitatibus conceptus sum: et in peccatis concepit me mater mea. | 7. Want zie, in ongerechtigheden ben ik ontvangen, en in zonden ontving mij mijne moederGa naar voetnoot9). |
8. Ecce enim veritatem dilexisti: incerta, et occulta sapientiae tuae manifestasti mihi. | 8. Want zie, Gij hebt de waarheid lief; de geheimen en verborgenheden van uwe wijsheid hebt Gij mij geopenbaardGa naar voetnoot10). |
9. Asperges me hyssopo, et mundabor: lavabis me, et super nivem dealbabor. Lev. XIV; Num. XIX. | 9. Besprenkel mij met hysop, en gereinigd zal ik worden; wasch mij, en witter zal ik worden dan sneeuwGa naar voetnoot11). |
[pagina 147]
10. Auditui meo dabis gaudium et laetitiam: et exsultabunt ossa humiliata. | 10. Geef aan mijn gehoor vreugde en blijdschap, en juichen zal het vernederde gebeenteGa naar voetnoot12). |
11. Averte faciem tuam a peccatis meis: et omnes iniquitates meas dele. | 11. Wend uw gelaat af van mijne zondenGa naar voetnoot13), en delg al mijne ongerechtigheden uit. |
12. Cor mundum crea in me Deus: et spiritum rectum innova in visceribus meis. | 12. Schep een rein hart in mij, o God, en vernieuw een rechten geest in mijne ingewandenGa naar voetnoot14). |
13. Ne projicias me a facie tua: et spiritum sanctum tuum ne auferas a me. | 13. Verwerp mij niet van uw aangezicht, en neem uwen heiligen geest niet weg van mijGa naar voetnoot15). |
14. Redde mihi laetitiam salutaris tui: et spiritu principali confirma me. | 14. Geef mij de vreugde van uw heil terugGa naar voetnoot16), en met een vorstelijken geest bevestig mij. |
15. Docebo iniquos vias tuas: et impii ad te convertentur. | 15. Ik zal zondaars uwe wegen leerenGa naar voetnoot17), en goddeloozen zullen zich tot U bekeeren. |
16. Libera me de sanguinibus Deus, Deus salutis meae: et exsultabit lingua mea justitiam tuam. | 16. Bevrijd mij van bloedschuldGa naar voetnoot18), God, God van mijn heil, en juichend zal mijn tong uwe gerechtigheid verkonden. |
17. Domine, labia mea aperies: et os meum annuntiabit laudem tuam. | 17. Heer, open mijne lippen, en mijn mond zal uwen lof vermeldenGa naar voetnoot19). |
[pagina 148]
18. Quoniam si voluisses sacrificium, dedissem utique: holocaustis non delectaberis. | 18. Want hadt Gij eene offergaaf gewild, voorzeker had ik ze gebracht; aan brandoffers hebt Gij geen welbehagenGa naar voetnoot20). |
19. Sacrificium Deo spiritus contribulatus; cor contritum, et humiliatum Deus non despicies. | 19. Een offergaaf voor God is een terneergeslagen geest; een vermorzeld en verootmoedigd hart zult Gij, God, niet versmadenGa naar voetnoot21). |
20. Benigne fac Domine in bona voluntate tua Sion: ut aedificentur muri Jerusalem. | 20. Handel goedgunstig, Heer, in uw welwillendheid met Sion, dat opgebouwd worden de muren van JerusalemGa naar voetnoot22). |
21. Tunc acceptabis sacrificium justitiae, oblationes, et holocausta: tunc imponent super altare tuum vitulos. | 21. Dan zult Gij aanvaarden eene offergave van gerechtigheid, offeranden en brandoffers; dan zal men op uw altaar varren leggen. |
- voetnoot1)
- Zie Ps. IV noot 1. Deze Psalm is eene omschrijving van David's ‘peccavi’ na de berisping, die hem de profeet Nathan gaf over zijn echtbreuk met Bethsabee enz. Wel had hij van den profeet de verzekering ontvangen, dat zijne zonde vergeven was; maar hij verlangt daarenboven de volle vergiffenis, ook ten aanzien van de gevolgen der zonde te verwerven, de werking der genade ten volle te ondervinden en Gods heiligen geest voor altoos te bewaren.
- voetnoot2)
- Als beweegredenen tot erbarming geeft hij op: Gods barmhartigheid (v. 3), zijne schuldbekentenis, het bewustzijn van de grootte zijner misdaad (v. 5-6) en van zijne menschelijke zwakheid (v. 7), benevens (v. 8) Gods liefde tot de waarheid.
- voetnoot3)
- Vergeef mij, overeenkomstig de vroeger door U gegeven bewijzen van barmhartigheid, mijne zonde zoo, dat er niets van overblijft.
- voetnoot4)
- Blijf mij uwe genade steeds overvloediger schenken, opdat mijne ziel gereinigd worde van al wat U mishaagt. Vgl. noot 1. Enkelen meenen, dat ‘amplius’ hier alleen ‘ter dege’ beteekent.
- voetnoot5)
- Het gruwelstuk door mij begaan zweeft steeds voor mijne oogen; of wel: getuigt steeds tegen mij en roept om straf.
- voetnoot6)
- Toen David voor het eerst zijn misdaad inzag, antwoordde hij aan Nathan: ‘Ik heb gezondigd tegen den Heer’. Ook thans wederom treedt de beleediging Gode aangedaan levendig voor zijne oogen; het onrecht tegen Urias gepleegd, hoe zwaar en ergerlijk ook, zinkt als het ware in het niet bij het onrecht, dat hij God heeft aangedaan.
- voetnoot7)
- Dit opdat kan verbonden worden met wasch mij (v. 4), of met ik erken (v. 5), of met ik heb gezondigd (v. 6). Het zinverband kan dus hier zijn: Neem (v. 4) mijne zonde weg met al hare gevolgen - want zie (v. 5), ik erken, dat het een gruweldaad is, die ik (v. 6 a) tegen U beging - neem ze weg en reinig mij, opdat (v. 6 b) aan allen blijke, dat Gij uwe woorden, d.i. de beloften, vervult, die Gij mij gedaan hebt over de bestendigheid van mijnen troon, of den zondaar over de vergeving, volgende op berouw en bekentenis. Vgl. Rom. III 4. - Of wel: openlijk erken ik mijne zonde, opdat de woorden van bestraffing, die Gij door Nathan tot mij gesproken hebt, aan allen rechtmatig voorkomen. - Of wel: Gij hebt toegelaten, dat ik juist dat gruwelijk kwaad gedaan heb, opdat uwe getrouwheid in het vervullen uwer woorden, of wel uwe rechtvaardigheid in het straffen zonder aanzien van persoon des te meer aan den dag kome.
- voetnoot8)
- Opdat Gij het wint, indien er zijn, die U voor de vierschaar van hunne beoordeeling roepen, nl. hetzij over de vervulling uwer beloften, hetzij over de mij door U opgelegde straf.
- voetnoot9)
- De grondtekst heeft hier boosheid en zonde in het enkelvoud, en ‘geschapen’ in plaats van ontvangen. Naar de leer der HH. Vaders spreekt David hier van de erfzonde. De boosheden en zonden zijn niet die zijner ouders, want hun huwelijk was wettig. Hij geeft dus hier de erfzonde, met haren nasleep van menschelijke zwakheden, als reden op om God tot ontferming te bewegen.
- voetnoot10)
- Andere reden tot vergiffenis. De waarheid is hier wellicht datgene, wat met Gods wezen, dus ook met zijne gerechtigheid en heiligheid overeenstemt. Die overeenstemming bemint Hij, en daarom verlangt en tracht Hij den mensch door zijne genade daartoe te brengen. Dat geeft dus den zondaar hoop op vergiffenis. Een bewijs van dat verlangen vindt David daarin, dat God hem de geheimen zijner wijsheid (misschien die, welke betrekking hebben op de vergiffenis der zonden) ontsluierd heeft.
Door waarheid kan echter hier gelijk elders Gods getrouwheid aangeduid worden; de zin is dan: ik reken op een volledige kwijtschelding; Gij immers bemint de getrouwheid en zult die dus beoefenen in de vervulling van hetgeen Gij mij geopenbaard hebt nopens de bestendigheid van mijnen troon, of nopens de vergiffenis der zonden. - De grondtekst heeft: ‘Zie, waarheid hebt Gij lief in de nieren (d.i. in het binnenste van den mensch); en in het verborgene (d.i. in mijn gemoed) doe mij wijsheid kennen’. De waarheid is dan veeleer de kennis van Gods wezen en wil (mogelijk ook: de oprechtheid der schuldbekentenis); de wijsheid is de wetenschap der middelen om tot die waarheid te komen.
- voetnoot11)
- Het hysopkruid, meestal in het bloed der offerdieren gedoopt, werd gebruikt ter besprenkeling dergenen, die naar de Wet moesten gereinigd worden, vooral der genezen melaatschen (vgl. Levit. XIV et Num. XIX). Hier wordt figuurlijk de mededeeling der genade bedoeld; deze (v. 9) reinigt de ziel, geeft haar vreugde (v. 10), neemt de zonde geheel weg in Gods oog (v. 11), hernieuwt den inensch innerlijk (v. 12) en wekt hem op tot vertrouwen, volharding en goede werken (v. 13-15).
- voetnoot12)
- Laat mij woorden (van vergiffenis) hooren, die mij met innige blijdschap vervullen. Voor vernederd heeft de grondtekst ‘vermorzeld’, d.i. mijn door de zonde (als door melaatschheid) ontzenuwd wezen, of: mijn door de wroeging afgemarteld hart.
- voetnoot13)
- Zorg, dat Gij ze niet meer ziet, en daarom delg ze geheel en al uit.
- voetnoot14)
- Er kan dus geen spraak zijn van een bedekken der zonden, als zou de gerechtvaardigde na de vergiffenis zijner zonden eigenlijk onrein van harte blijven, zooals door dwaalleeraars beweerd werd; bij de vergiffenis der zonden wordt niet alleen het hart gereinigd en tot een nieuw leven geschapen, maar ook de neigingen van 's menschen binnenste werden van eenen beteren geest bezield en ontvangen een hernieuwde richting (naar het Hebr.: ‘kracht’) ten goede.
- voetnoot15)
- Ontneem mij niet den bijstand van uwen heiligen geest, opdat ik volharde. Of: laat mij niet tot straf, gelijk Saül, den geest Gods, mij bij mijne zalving (I Reg. XVI 13) geschonken, verliezen.
- voetnoot16)
- De vreugde, die ik vroeger genoot over het bezit uwer genade en liefde, welke mijn heil zijn. De vorstelijke geest, waarmede hij hoopt bevestigd en gesterkt te worden, is een edel streven naar heerschappij over zijn eigen driften, een aandrang om steeds de voorste te zijn in het verrichten van goede werken en in het aansporen van anderen tot het goede (vgl. v. 15). Aldus naar het Gr. De grondtekst heeft: ‘met eenen gewilligen geest’, d.i. met eenen geest bereid tot het goede.
- voetnoot17)
- De wegen der bekeering, of die van uwe wetten.
- voetnoot18)
- De bloedschuld, waarmede ik in uw oog beladen ben wegens den moord van Urias en zijne wapenmakkers. God belooft vergiffenis en heil aan wie zijne zonde ootmoedig belijdt. Het vervullen van die belofte is een werk van Gods gerechtigheid; daarom dient dan ook deze bij die vergiffenis geprezen te worden. (Vgl. 1 Joan. I 9.)
- voetnoot19)
- Geef mij door uwe vergiffenis aanleiding tot dank.
- voetnoot20)
- Hier worden offers bedoeld zonder innerlijk berouw en offervaardigheid des harten (vgl. Ps. XLIX); zulke offers had David sedert zijne zonde ongetwijfeld wel gebracht; maar die behaagden niet aan God. Hebr.: ‘Gij verlangt geen offer (d.i. in bovenvermelden zin); ik zou het (anders) geven’.
- voetnoot21)
- De geslachtofferde dieren waren het symbool der onderwerping van geest en hart; het waar, Gode aangenaam offer bestond dus in een ziel, diep overtuigd van hare nietigheid en van de boosheid der zonde en vol van berouw over de beleediging van Gods majesteit.
- voetnoot22)
- Dit vers en het volgende schijnen wel ten tijde der Babylonische gevangenschap bij den Psalm gevoegd te zijn, alhoewel sommigen ze aan David toeschrijven.
- De inhoud van dezen Psalm, waarin van de erfzonde en van David's misdrijf gesproken wordt, bracht het als vanzelf mede, dat verscheiden HH. Vaders het wasschen, besprenkelen, reinigen enz. in verbinding brachten met de uitwerkselen van het H. Doopsel en de andere HH. Sacramenten. Sommigen zien in den driemaal vermelden geest (v. 12-14) de H. Drievuldigheid, en in het heil (v. 14) den Zaligmaker aangeduid.