De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendPsalmus XLIX.
|
1. Psalmus Asaph.
Deus deorum Dominus locutus est: et vocavit terram, A solis ortu usque ad occasum: |
1. Een Psalm van AsaphGa naar voetnoot1).
De God der godenGa naar voetnoot2), de Heer spreekt en roept het aardrijk op van den opgang der zon tot aan den ondergang. |
[pagina 142]
2. Ex Sion species decoris ejus. | 2. Uit Sion verschijnt de luister zijner heerlijkheidGa naar voetnoot3). |
3. Deus manifeste veniet: Deus noster et non silebit.
Ignis in conspectu ejus exardescet: et in circuitu ejus tempestas valida. |
3. God komt zichtbaar, onze God, en Hij zwijgt nietGa naar voetnoot4).
Een vuur ontbrandt voor zijn gezicht, en rondom Hem is felle storm. |
4. Advocabit coelum desursum: et terram discernere populum suum. | 4. Hij roept den hemel op van boven, en de aarde, om zijn volk te richtenGa naar voetnoot5). |
5. Congregate illi sanctos ejus: qui ordinant testamentum ejus super sacrificia. | 5. Vergadert Hem zijn toegewijden, die zijn verbond op offers grondenGa naar voetnoot6)! |
6. Et annunciabunt coeli justitiam ejus: quoniam Deus judex est. | 6. En verkonden zullen de hemelen zijne gerechtigheid; want God is rechterGa naar voetnoot7). |
7. Audi populus meus, et loquar: Israel, et testificabor tibi: Deus Deus tuus ego sum. | 7. Hoor, mijn volk, en Ik zal spreken; Israël, en Ik zal u betuigen: God, uw God ben IkGa naar voetnoot8). |
8. Non in sacrificiis tuis arguam te: holocausta autem tua in conspectu meo sunt semper. | 8. Niet om uwe offers zal Ik u berispen; uwe brandoffers toch zijn te allen tijde voor mijn aangezichtGa naar voetnoot9). |
[pagina 143]
9. Non accipiam de domo tua vitulos: neque de gregibus tuis hircos. | 9. Ik aanvaard geen kalveren uit uw huis, noch bokken uit uw kuddenGa naar voetnoot10). |
10. Quoniam meae sunt omnes ferae silvarum, jumenta in montibus et boves. | 10. Want Mij behoort al het gedierte van de wouden, de dieren op de bergenGa naar voetnoot11) en de runderen. |
11. Cognovi omnia volatilia coeli: et pulchritudo agri mecum est. | 11. Ik ken al het gevogelte des hemels, en de pracht der velden is voor mijGa naar voetnoot12). |
12. Si esuriero, non dicam tibi: meus est enim orbis terrae, et plenitudo ejus. | 12. Indien Ik hongerde, Ik zou het u niet zeggenGa naar voetnoot13); want Mij behoort het aardrijk en zijn volheid. |
13. Numquid manducabo carnes taurorum? aut sanguinem hircorum potabo? | 13. Eet Ik het vleesch der stieren of drink Ik het bloed der bokken? |
14. Immola Deo sacrificium laudis: et redde Altissimo vota tua. | 14. Slachtoffer Gode eene offergaafGa naar voetnoot14) van lof, en kwijt u voor den Allerhoogste van uwe geloftenGa naar voetnoot15), |
15. Et invoca me in die tribulationis; eruam te, et honorificabis me. Infra XC 15. | 15. en roep Mij aan ten dage der benauwdheid; bevrijden zal Ik u en gij zult Mij verheerlijkenGa naar voetnoot16). |
16. Peccatori autem dixit Deus: Quare tu enarras justitias meas, et assumis testamentum meum per os tuum? | 16. Maar tot den zondaar spreekt God: waarom verkondigt gij mijne gerechtigheden en neemt gij uwen mond vol van mijn verbondGa naar voetnoot17)? |
[pagina 144]
17. Tu vero odisti disciplinam: et projecisti sermones meos retrorsum: | 17. Gij haat nochtans de tucht en werpt mijn woorden achterwaartsGa naar voetnoot18). |
18. Si videbas furem, currebas cum eo: et cum adulteris portionem tuam ponebas. | 18. Zaagt gij een dief, gij liept met hem, en met overspelers naamt gij uw deelGa naar voetnoot19). |
19. Os tuum abundavit malitia: et lingua tua concinnabat dolos. | 19. Uw mond liep over van boosaardigheid, en uwe tong spon listenGa naar voetnoot20). |
20. Sedens adversus fratrem tuum loquebaris, et adversus filium matris tuae ponebas scandalum: | 20. Neergezeten spraakt gij tegen uwen broederGa naar voetnoot21), en tegen den zoon van uwe moeder steldet gij een struikelblokGa naar voetnoot22). |
21. Haec fecisti, et tacui.
Existimasti inique quod ero tui similis: arguam te, et statuam contra faciem tuam. |
21. Dat deedt gij en Ik zweeg;
gij waandet booshartig, dat Ik aan u gelijk ben; bestraffen zal Ik u en stellen zal Ik het voor uw gezichtGa naar voetnoot23). |
22. Intelligite haec qui obliviscimini Deum: nequando rapiat, et non sit qui eripiat. | 22. Beseft dit, gij, die God vergeet, opdat Hij u niet wegrukke, zonder dat iemand redt. |
23. Sacrificium laudis honorificabit me: et illic iter, quo ostendam illi salutare Dei. | 23. Een offergaaf van lof vereert Mij, en daar is de weg, waarop Ik hem Gods heil zal toonenGa naar voetnoot24). |
- voetnoot1)
- Asaph was een ziener, dichter en koormeester ten tijde van David (I Par. XV 17, 19; XVI 5; II Par. XXIX 30). Hem of zijnen nakomelingen worden in de opschriften ook nog Ps. LXXII-LXXXII toegeschreven.
- voetnoot2)
- De hoogste, eenige God. In het Hebr. staan hier drie namen: El, Elohim, Jehova, ter aanduiding van Gods macht, majesteit en wezen. De Psalmdichter laat Hem hier de vierschaar spannen; Hij roept (v. 1 en 4) het aardrijk, van Oost tot West, en den hemel op om getuige te zijn van zijn gericht over Israël; vervolgens (v. 5) ontvangen zijne gerechtsdienaren bevel, de schuldigen te dagvaarden, en terstond (v. 6) verkondigen de hemelen, dat Hij als rechter gaat zetelen en vonnissen.
- voetnoot3)
- De zin der Vulgaat is blijkens de Septuagint: ‘Van Sion uit verschijnt God, in zijne heerlijkheid’. Het Hebr. luidt: ‘Uit Sion, de volkomenheid in schoonheid (d.i. uit het volkomen schoone Sion), straalt God te voorschijn’. De Heer, die als God van Israël op Sion woont, komt thans zijne Wet verklaren onder dezelfde ontzagwekkende verschijnselen (v. 3) als weleer op Sinaï, waar Hij eens die Wet gaf.
- voetnoot4)
- Wel verre van verder te zwijgen (zie v. 21), doet Hij, onze God, d.i. de God des Verbonds, woorden van bestraffing (volgens anderen: zijnen donder) hooren, onder vuur, d.i. bliksems, en stormwind, als op Sinaï.
- voetnoot5)
- Als rechter en leeraar; hemel en aarde dienen tot getuigen.
- voetnoot6)
- Deze aanmaning wordt door den dichter (naar het Hebr. door God) gericht tot de gerechtsdienaars des hemels; dezen (de engelen) maken (v. 6) bekend, dat God als rechter gaat zitting nemen. De toegewijden zijn, als Gods volk, de Israëlieten (Vel. Deut. XIV 2). Het verbond tussenen hen en God was in dier voege gesloten en geordend, dat de door hen opgedragen offers van hunnen kant daarvan de grondslag en de bevestiging waren. De misvatting der hier opgeroepen Israëlieten bestond daarin, dat zij de verordeningen der Wet tot bloot uiterlijke offers beperkten en zich niet bekreunden om den geest der offervaardigheid.
- voetnoot7)
- De engelen des hemels prijzen Gods gerechtigheid, en verkondigen het, dat Hij als rechter gaat zitting nemen. Hetgeen nu volgt is Gods uitspraak.
- voetnoot8)
- Aldus luidde ook de aanhef bij de verkondiging der Wet op Sinaï (Exod. XX 2). God drukt er op, dat Hij God, en wel de God van Israël is, om aan te geven, met hoeveel recht Hij aan het volk, dat Hij het zijne noemt, kan betuigen, d.i. plechtig verklaren, hoe het aan het gesloten verbond te kort gebleven is.
- voetnoot9)
- Het zinverband is: Ik beschuldig u niet van het verzuimen der uiterlijke offers: Ik zie die immers; maar zij hebben, daar het u aan innerlijke offervaardigheid ontbreekt (vgl. v. 14), voor Mij geen waarde; daarom (v. 9) aanvaard Ik ze van u niet; overigens (v. 10-12) offert gij Mij daardoor slechts op, wat Mij reeds toebehoort; Ik (v. 13) vorder offers, niet alsof Ik die noodig had, maar (v. 14) ten bewijze van uw verlangen om Mij te loven, en van uwe onderwerping en toewijding.
- voetnoot10)
- Wel van hen, die ze behoorlijk offeren (vgl. v. 14, 15); maar uit uw huis, d.i. uit uwen stal, en uwe kudden niet, omdat u de innerlijke gesteldheid ontbreekt.
- voetnoot11)
- Al wat op de bergen graast, lastdieren en runderen. Hebr.: ‘het vee op de bergen der duizend’, d.i. dat bij duizenden weidt op de bergen.
- voetnoot12)
- Door pracht der velden worden de veldvruchten bedoeld, of, naar het Hebr. (‘en wat zich op het veld beweegt’) de dieren; zij zijn voor God; Hij ziet en kent ze als zijn eigendom.
- voetnoot13)
- Om een spijsoffer van u te verlangen.
- voetnoot14)
- Offergaaf van lof staat hier niet als een offer van gebed in tegenstelling van brand-, zoen- of schuldoffers, maar tegenover de bloot uiterlijke offergaven, die geene betuiging van innerlijke toewijding zijn en dus ook niet tot lof van God verstrekken. Dat uiterlijke offers als bewijs der innerlijke toewijding niet uitgesloten worden, blijkt uit het tweede deel van dit vers; immers daar is geen sprake van eene nieuwe soort van geloften, maar van die, welke de Israëlieten overeenkomstig de Wet en hunne gebruiken deden en vervulden; daartoe behoorden bij uitstek de slacht- en brandoffers.
- voetnoot15)
- Vervul die geloften niet alleen uiterlijk, maar ook met innerlijke toewijding aan God. Sommigen vertalen: ‘slacht Gode ter eer een offer van lof: zoo zult gij inderdaad uwe geloften vervullen’.
- voetnoot16)
- Als gij dat (v. 14) doet, dan roep Mij gerust aan, en in mijne hulp zult gij reden vinden om mij te verheerlijken.
- voetnoot17)
- Tegenover de gezindheid der ware offeraars (v. 14) wordt hier die der zondaars, d.i. der slechte offeraars, geplaatst, wier offers door God niet worden aanvaard (v. 9); dezen hebben wel is waar den mond vol van Gods gerechtigheden, d.i. van zijne wetten en zijn verbond; maar metterdaad toonen zij door hunne zonden (v. 18-20), dat zij de Wet haten; en dan (v. 21) wanen zij nog, dat God daarbij onverschillig blijft!
- voetnoot18)
- Door uwe zondige daden bewijst gij, dat gij eenen afkeer van de zedenwetten hebt, en wijst gij met verachting mijne geboden van de hand.
- voetnoot19)
- Gij waart steeds de medeplichtige van dieven en overspelers.
- voetnoot20)
- Zij knoopte valstrikken, d.i. voerde gesprekken vol boosaardigheid en sluw gesponnen arglist.
- voetnoot21)
- Niet in het voorbijgaan en uit overijling, maar zittend, d.i. met overleg, gemeenschappelijk met anderen, voortdurend (misschien ook: bij de terechtzitting) hebt gij het u bekende achtste gebod door kwaadspreken en lasteren overtreden, zelfs ten opzichte dergenen, die u het naast bestonden.
- voetnoot22)
- Gij zocht hem door uwe woorden vol arglist of laster ten val te brengen.
- voetnoot23)
- Ik zweeg, d.i. strafte u niet oogenblikkelijk, en daarom meendet gij goddeloos genoeg, dat Mij, evenals u, het kwaad onverschillig is; maar Ik zal u door straffen laten gevoelen, van welke misdaden Ik u beticht, en u mijne ontevredenheid (of uwe zonden) voor oogen stellen.
- voetnoot24)
- Het opdragen van zulk een offer, gepaard met innerlijke toewijding aan God en zijne geboden, eert God, en wie dien weg bewandelt, zal door Hem gelukkig gemaakt worden.
- Verscheidene HH. Vaders meenen, dat in dezen Psalm sprake is van de eerste en tweede komst van Christus. Sommigen zien in den aanhef een voorspelling van zijne komst ten oordeel, en in het overige een geheimvolle voorzegging van datgene, waarmede de verkondiging van het Evangelie zal gepaard gaan, n.l. de afschaffing van de offers der oude Wet, de instelling van een nieuw offer en de reiniging der harten, als een vereischte om op eene waardige wijze aan die offerande te kunnen deelnemen. Aldus o.a. Theodoretus en de HH. Cyprianus, Athanasius, Augustinus.