De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendPsalmus XLVIII.
|
1. In finem, filiis Core Psalmus. | 1. Tot het einde. Van de zonen van CoreGa naar voetnoot1). Een Psalm. |
2. Audite haec omnes gentes: auribus percipite omnes, qui habitatis orbem: | 2. Hoort dit, gij volkeren al te zamen; neemt ter oore, gij allen, die het wereldrond bewoont. |
[pagina 139]
3. Quique terrigenae, et filii hominum: simul in unum dives et pauper. | 3. En gij, kinderen der aarde, en gij, zonen der menschen, altegader, rijk en armGa naar voetnoot2). |
4. Os meum loquetur sapientiam: et meditatio cordis mei prudentiam. | 4. Mijn mond zal wijsheid spreken, en de overpeinzing mijns harten beleidGa naar voetnoot3). |
5. Inclinabo in parabolam aurem meam: aperiam in psalterio propositionem meam. Infr. LXXVII 2; Matth. XIII 35. | 5. Ik neig tot een leerdicht mijn oor; ik openbaar op het psalter mijn toespraakGa naar voetnoot4). |
6. Cur timebo in die mala? iniquitas calcanei mei circumdabit me: | 6. Waarom zou ik vreezen te kwaden dage? De snoodheid, die mij mijnen hiel belaagt, omsingelt mij. |
7. Qui confidunt in virtute sua: et in multitudine divitiarum suarum gloriantur | 7. Zij vertrouwen op hunne kracht en zij bogen op de menigte van hunne rijkdommenGa naar voetnoot5). |
8. Frater non redimit, redimet homo: non dabit Deo placationem suam. | 8. Geen broeder koopt vrij; zal een mensch kunnen vrijkoopenGa naar voetnoot6)? Hij zal aan God zijn zoengeld niet geven, |
9. Et pretium redemptionis animae suae: et laborabit in aeternum, | 9. en geen rantsoen voor zijn ziel, al tobde hij eeuwig zich afGa naar voetnoot7), |
10. Et vivet adhuc in finem. | 10. en al leefde hij ook tot het eindeGa naar voetnoot8). |
11. Non videbit interitum, cum viderit sapientes morientes: simul insipiens, et stultus peribunt.
Et relinquent alienis divitias suas: |
11. Zal hij geenen ondergang zien, als hij wijzen ziet stervenGa naar voetnoot9)? De dwaas en de onverstandige komen gelijkelijk om,
en zij laten hun rijkdommen achter aan vreemden; |
[pagina 140]
12. Et sepulcra eorum domus illorum in aeternum.
Tabernacula eorum in progenie et progenie: vocaverunt nomina sua in terris suis. |
12. en hunne graven zijn hunne huizen voor eeuwig,
hunne tenten van geslacht tot geslacht. Zij noemden hun namen bij hunne ervenGa naar voetnoot10). |
13. Et homo, cum in honore esset, non intellexit: comparatus est jumentis insipientibus, et similis factus est illis. | 13. En de mensch, wanneer hij in eere is, ziet het niet in; hij lijkt op lastdieren zonder verstand, en hij wordt huns gelijkeGa naar voetnoot11). |
14. Haec via illorum scandalum ipsis: et postea in ore suo complacebunt. | 14. Deze, hun weg, is hun een struikelblok, en daarna scheppen zij in hunne woorden behagenGa naar voetnoot12). |
15. Sicut oves in inferno positi sunt: mors depascet eos.
Et dominabuntur eorum justi in matutino: et auxilium eorum veterascet in inferno a gloria eorum. |
15. Zij worden als schapen geperkt in het doodenrijk; als herder drijft hen de dood,
en beheerschen zullen hen de gerechtigen 's ochtendsGa naar voetnoot13), - en hun toeverlaat zal in het doodenrijk verslijten ver van hun heerlijkheidGa naar voetnoot14). |
16. Verumtamen Deus redimet animam meam de manu inferi, cum acceperit me. | 16. Maar God zal mijne ziel uit de macht van het doodenrijk redden, wanneer Hij mij opneemtGa naar voetnoot15). |
17. Ne timueris cum dives factus fuerit homo: et cum multiplicata fuerit gloria domus ejus. | 17. Vrees niet, wanneer een mensch zich verrijkt heeft, en als de luister zijns huizes is toegenomen. |
18. Quoniam cum interierit, non sumet omnia: neque descendet cum eo gloria ejus. | 18. Want als hij sterft, dan neemt hij niet alles mede, en zijne heerlijkheid daalt niet met hem af. |
[pagina 141]
19. Quia anima ejus in vita ipsius benedicetur: confitebitur tibi cum benefeceris ei. | 19. Want zijne ziel wordt gelukkig genoemd in zijn leven; hij prijst u, als gij hem weldoetGa naar voetnoot16). |
20. Introibit usque in progenies patrum suorum: et usque in aeternum non videbit lumen. | 20. Binnengaan zal hij tot het geslacht zijner vaderen, en tot in eeuwigheid zal hij het licht niet aanschouwenGa naar voetnoot17). |
21. Homo, cum in honore esset, non intellexit: comparatus est jumentis insipientibus, et similis factus est illis. | 21. De mensch, wanneer hij in eere is, ziet het niet in; hij lijkt op lastdieren zonder verstand, en hij wordt huns gelijke. |
- voetnoot1)
- Zie Psalm IV noot 1 en XLI noot 3.
- voetnoot2)
- De leer, die hij gaat geven, is eene leer voor allen; de rijken moeten zich door hunne schatten niet laten verblinden; de armen moeten niet dwaselijk naar rijkdommen trachten. Sommigen meenen, dat door kinderen der aarde de geringen, door zonen der menschen de rijken bedoeld worden.
- voetnoot3)
- Ik ga u eenen levensregel vol wijsheid en beleid, een vrucht van mijne overwegingen, mededeelen.
- voetnoot4)
- Ik leen het oor aan een leerdicht, dat God mij ingeeft omtrent het duistere vraagstuk der verhouding van rijken en armen en deel u mijne stelling of leer daarover mede in dit lied.
- voetnoot5)
- Het zinverband schijnt te zijn: vreezen zal ik niet te kwaden dage, als zij mij omsingelen, die mij boosaardig op de hielen zitten (mij verraderlijk van achteren aanvallen), al verlaten zij zich (v. 7) ook al op hun macht en rijkdom; want (v. 8) niemand en niets kan hen een oogenblik tegen den dood vrijwaren.
- voetnoot6)
- De Vulgaat is hier duister. Plaatst men hier geen vraagteeken, dan dient de ontkenning bij ‘redimet’ herhaald te worden; de zin is dus: geen broeder, hoeveel minder een ander mensch, zal den booze van den dood kunnen vrijkoopen; niemand zal aan God eenen zoen- en losprijs (v. 9) voor zijne ziel, d.i. zijn leven, kunnen betalen.
- voetnoot7)
- De grondtekst heeft: ‘en eeuwig zal hij ontbreken (om te bewerken), dat (v. 10) iemand gedurig leve en (v. 11) den ondergang niet zie. Want hij zal zien: de wijzen sterven te gader’ enz.
- voetnoot8)
- Tot het einde der tijden, eeuwig.
- voetnoot9)
- De meesten vatten dit wegens den samenhang vragend op; de zin is dan: als hij wijzen, d.i. vromen, ziet sterven, zou hij dan kunnen hopen, dat hij aan den dood ontsnapt? O neen, gelijkelijk d.i. evenals de vromen, sterven de zondaars. De H. Augustinus en anderen leggen dit uit: de dwaze rijke ziet wijzen sterven en toch ziet hij niet in, dat hij zelf zijnen ondergang te gemoet gaat.
- voetnoot10)
- Er blijft hun niets dan het graf, dat voor altoos hun woonplaats en tent is; en toch noemden zij pochend hunne goederen naar hunnen naam, alsof zij ze eeuwig zouden bezitten. De zin van het slot kan echter ook zijn: thans noemt men nog hunne goederen naar hunnen naam; ziedaar alles wat overblijft!
- voetnoot11)
- Hij ziet niet in, dat alles vergankelijk is, en in zijne gehechtheid aan het aardsche handelt hij onzinnig gelijk een redeloos dier. Hebr.: ‘De mensch in zijn eere heeft geenen duur; hij wordt gelijk aan het redeloos vee, dat vergaat’.
- voetnoot12)
- Die levenswijze, die zij volgen, brengt hen tot verderf, en alhoewel zij (vgl. v. 11) dat moeten inzien, scheppen zij behagen in dwaze leuzen over het genot der rijkdommen, waarmede zij zich gelukkig prijzen. Hebr.: ‘Deze hun weg is hunne dwaasheid, en die achter hen zijn, hebben behagen in hunnen mond’, d.i. waarschijnlijk: hunne nakomelingen en aanhangers keuren hunne woorden goed en volgen hunne raadgevingen.
- voetnoot13)
- Weldra, terstond na den nacht dezes levens, ten dage des oordeels, zullen de gerechtigen boven hen als rechters en heerschers verheven zijn.
- voetnoot14)
- Hun rijkdom (Hebr.: ‘hunne gestalte’), het hulpmiddel, waarop zij zich hier verlaten, zal te niet gaan, zoodat zij verre verwijderd van wat hier op aarde hunne heerlijkheid was, in de onderwereld dien toeverlaat zullen ontberen.
- voetnoot15)
- Ten dage dat Hij mij redt. Klaarblijkelijk wordt hier het geluk der gerechtigen in het andere leven tegenover het ongeluk der zondaars gesteld.
- voetnoot16)
- De zin is waarschijnlijk: hij moge in dit leven gelukkig genoemd worden en het mag in zijn oog prijzenswaardig zijn, als gij hem weldoet; maar (v. 20) na dit leven is het uit met zijn geluk. Het Hebr. beteekent veeleer: al prijst hij zich gelukkig (zeggende): men looft u, omdat gij u goed doet, toch (v. 20) zal hij sterven enz. Vgl. Deut. XXIX 19; Luc. XII 19.
- voetnoot17)
- De boozen worden hier als een enkel geslacht beschouwd; sterft er een, dan deelt hij het lot zijner voorvaderen in het kwaad en moet hij eeuwig met hen het licht, d.i. het geluk, derven.
- Vele HH. Vaders zien in v. 8 als eenig redmiddel voor den zondaar zijne verlossing door eenen Godmensch voorgesteld; in v. 16 wordt volgens hen voorspeld, dat Christus de zielen der gestorven aartsvaders uit het doodenrijk zal redden en met zich ten hemel opnemen. Aldus de HH. Ambrosius, Augustinus, Basilius enz.