De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendPsalmus XLIII.
|
1. In finem, Filiis Core ad intellectum. | 1. Tot het einde. Van de zonen Core. Tot onderrichtingGa naar voetnoot1). |
2. Deus auribus nostris audivimus: patres nostri annuntiaverunt nobis. | 2. O God, met onze ooren hebben wij gehoord; onze vaderen hebben ons gekondschapt |
[pagina 126]
Opus, quod operatus es in diebus eorum: et in diebus antiquis. | het werk, dat Gij gewrocht hebt in hun dagen en in de aloude tijden. |
3. Manus tua gentes disperdidit, et plantasti eos: afflixisti populos, et expulisti eos: | 3. Uwe hand vernietigde de heidenen, en hen hebt Gij geplantGa naar voetnoot2); Gij sloegt de volkeren ter neder en verdreeft henGa naar voetnoot3). |
4. Nec enim in gladio suo possederunt terram, et brachium eorum non salvavit eos:
Sed dextera tua, et brachium tuum, et illuminatio vultus tui: quoniam complacuisti in eis. |
4. Niet immers door hun zwaard verkregen zij het land, en niet hun arm bracht hun behoudenis,
maar uwe rechterhand en uw arm en het licht van uw gelaat, omdat Gij welgevallen aan hen hadtGa naar voetnoot4). |
5. Tu es ipse rex meus et Deus meus: qui mandas salutes Jacob. | 5. Gij zelf, Gij zijt mijn koning en mijn God, die Jacob's heil beschiktGa naar voetnoot5). |
6. In te inimicos nostros ventilabimus cornu, et in nomine tuo spernemus insurgentes in nobis. | 6. Door U slingeren wij onze haters neder met den hoornGa naar voetnoot6), en in uwen naam verachten wij die zich verheffen tegen ons. |
7. Non enim in arcu meo sperabo: et gladius meus non salvabit me. | 7. Want niet op mijnen boog wil ik vertrouwen, en mijn zwaard zal mij niet redden. |
8. Salvasti enim nos de affligentibus nos: et odientes nos confudisti. | 8. Gij redt ons immers van die ons verdrukken, en te schande maakt Gij die ons haten. |
9. In Deo laudabimur tota die: et in nomine tuo confitebimur in saeculum. | 9. In God roemen wij den ganschen dag, en in uwen naam loftuiten wij in eeuwigheidGa naar voetnoot7). |
10. Nunc autem repulisti et confudisti nos: et non egredieris Deus in virtutibus nostris. | 10. Thans echter hebt Gij ons verstooten en beschaamd gemaakt, en Gij toogt niet uit, o God, met onze legerbendenGa naar voetnoot8). |
11. Avertisti nos retrorsum post inimicos nostros: et qui oderunt nos, diripiebant sibi. | 11. Gij deedt ons rugwaarts deinzen achter onze vijanden, en die ons haten vergaderden zich buitGa naar voetnoot9). |
[pagina 127]
12. Dedisti nos tamquam oves escarum: et in gentibus dispersisti nos. | 12. Gij gaaft ons prijs als schapen ter verslinding, en onder de heidenen hebt Gij ons verstrooid. |
13. Vendidisti populum tuum sine pretio: et non fuit multitudo in commutationibus eorum. | 13. Uw volk verkocht Gij zonder prijs, en veelheid was er niet in hunne ruilingenGa naar voetnoot10). |
14. Posuisti nos opprobrium vicinis nostris, subsannationem et derisum his, qui sunt in circuitu nostro. | 14. Gij hebt ons ten spot gemaakt voor onze buren, tot hoon en schimp voor hen, die ons omringen. |
15. Posuisti nos in similitudinem gentibus: commotionem capitis in populis. | 15. Gij hebt ons gemaakt ten spreekwoord voor de heidenen, ten hoofdschudden onder de volkerenGa naar voetnoot11). |
16. Tota die verecundia mea contra me est, et confusio faciei meae cooperuit me. | 16. Den ganschen dag staat mijne schande tegenover mijGa naar voetnoot12), en de schaamte van mijn aangezicht bedekt mij, |
17. A voce exprobrantis, et obloquentis: a facie inimici, et persequentis. | 17. om de stem des hooners en des lasteraars, om het aanzicht van den vijand en van den vervolger. |
18. Haec omnia venerunt super nos, nec obliti sumus te: et inique non egimus in testamento tuo. | 18. Dat alles is gekomen over ons, en tochGa naar voetnoot13) hadden wij U niet vergeten en niet wederrechtelijk gehandeld tegen uw verbond; |
19. Et non recessit retro cor nostrum: et declinasti semitas nostras a via tua: | 19. en ons hart was niet teruggeweken - en Gij wenddet onze paden af van uwen wegGa naar voetnoot14); |
20. Quoniam humiliasti nos in loco afflictionis, et cooperuit nos umbra mortis. | 20. want Gij hebt ons vernederd in een oord van kwellingGa naar voetnoot15), en overdekt heeft ons schaduwe des doods. - |
[pagina 128]
21. Si obliti sumus nomen Dei nostri, et si expandimus manus nostras ad deum alienum: | 21. Zoo wij den naam van onzen God vergeten hadden, en zoo wij onze handen hadden uitgestrekt tot eenen vreemden god, |
22. Nonne Deus requiret ista? ipse enim novit abscondita cordis.
Quoniam propter te mortificamur tota die: aestimati sumus sicut oves occisionis. Rom. VIII 36. |
22. zou God dat niet uitvorschenGa naar voetnoot16)? Hij toch kent de verborgenheden van het hart. -
WantGa naar voetnoot17) om uwentwille worden wij vermoord den ganschen dagGa naar voetnoot18); wij worden aangezien als schapen om te slachten. |
23. Exsurge, quare obdormis Domine? exsurge, et ne repellas in finem. | 23. Rijs op! Waarom slaapt Gij, o HeerGa naar voetnoot19)? Rijs op en stoot niet weg voor immer! |
24. Quare faciem tuam avertis, oblivisceris inopiae nostrae et tribulationis nostrae? | 24. Waarom wendt Gij uw aanschijn af, vergeet Gij onze ellende en onze kwelling? |
25. Quoniam humiliata est in pulvere anima nostra: conglutinatus est in terra venter noster. | 25. Want neergebogen in het stof is onze ziel; vastgekleefd is aan den grond ons lichaamGa naar voetnoot20). |
26. Exsurge Domine, adjuva nos: et redime nos propter nomen tuum. | 26. Rijs op, o Heer, kom ons te hulp en verlos ons ter wille van uwen naam! |
- voetnoot1)
- Zie Psalm XLI noot 2 en 3. Welke bepaalde geschiedkundige gebeurtenis tot dezen Psalm aanleiding gaf, is onzeker.
- voetnoot2)
- Gij gaaft den vaderen de overwinning over hunne heidensche vijanden en het rustig bezit van het beloofde land voor hen en hunne nakomelingen.
- voetnoot3)
- Hebr.: ‘en hen (d.i. de vaderen) breiddet Gij uit’.
- voetnoot4)
- Door uwe almachtige gunst veroverden zij het heilige land; want het was uw uitverkoren volk.
- voetnoot5)
- Het vertrouwen des volks is niet alleen gegrond op Gods koningschap en macht, maar ook op hunne afstamming van Jacob, aan wien Gods beloften en weldaden zoo ruimschoots ten deel vielen.
- voetnoot6)
- Gelijk een kampende neushoorn (vgl. Deut. XXXIII 17 en Psalm XVII noot 4). In uwen naam, d.i. door uwe almacht geholpen, verachten (Hebr.: vertrappen) wij hen. Wat in v. 6-9 staat, geldt in de bedoeling van den Psalmist vooral voor de toekomst.
- voetnoot7)
- Daarom roemen wij, niet op onze eigen kracht, maar in uwen naam, d.i. in uw wezen, omdat Gij onze God zijt; of wel: Wij prijzen Uwen naam, d.i. U zelven.
- voetnoot8)
- Tegenover de vroeger ontvangen en voor de toekomst verwachte hulp plaatst de Psalmist (v. 10-17) de tegenwoordige verlatenheid en vernedering des volks.
- voetnoot9)
- De zin der Vulgaat schijnt te zijn: Gij verstiet ons, zoodat wij bij hem moesten ten achter staan (m.a.w. Gij deedt ons voor hem wijken); Gij liet ons door hem uitplunderen (v. 12), als slachtvee ombrengen en als slaven wegvoeren.
- voetnoot10)
- Treffend beeld van de naar 's dichters voorstelling veranderde gezindheid Gods ten opzichte der zijnen: het voorheen zoo beminde en zorgvuldig bewaarde volk verkoopt Hij thans voor minder dan een spotprijs. Bij die ruilingen, dien verkoop, was geen veelheid, nl. van koopers of van goederen, die in ruil gegeven werden en bleef dus de koopprijs laag. Het Hebr. kan beteekenen: ‘Gij zijt niet gestegen met (door) hunnen koopprijs’ d.i. Gij hebt dien niet hoog gezet, of: U daarmede niet verrijkt.
- voetnoot11)
- Willen de heidenen de diepste vernedering uitdrukken, waartoe een volk kan vervallen, dan noemen zij spreekwoordelijk onzen naam, als dien van een door zijnen God verlaten volk; daarbij schudden zij het hoofd over ons ten teeken van spot. Vgl. Psalm XXI 8.
- voetnoot12)
- Steeds zweeft zij kwellend voor mijne oogen.
- voetnoot13)
- Met een beroep op Gods alwetendheid (v. 22) betuigt het volk nu, dat het als volk aan God getrouw gebleven is, en dat het daarom wel bevrijd mocht blijven van het lijden, waarmede het door God (v. 19b en 20) gekastijd wordt, te meer omdat het (v. 22b) lijdt, juist dewijl het Gode getrouw is.
- voetnoot14)
- Naar de lezing der Vulgaat kan de zin wel niet anders zijn dan: en toch liet Gij ons paden bewandelen, die afweken van uwen weg, d.i. van den weg des geluks. Niet weinigen meenen echter, dat de ontkenning van v. 19a ook bij wenddet behoort; de zin is dan: en Gij liet niet toe, dat wij van den weg uwer geboden afdwaalden.
- voetnoot15)
- Naar het Hebr. is het zinverband: Wij hebben U niet verlaten, dat Gij ons tot straf daarvoor verplettert ‘in een oord van jakhalzen’, d.i. in de woestijn, waar ons onze rampen troffen en wij in doodsnood geraakten.
- voetnoot16)
- Zou Hij die afgoderij niet zien en straffen?
- voetnoot17)
- Een voortzetting van v. 20 of een tegenstelling van v. 21. In dit geval is de zin: wel verre van eenen vreemden god te dienen, worden wij juist om onze getrouwheid aan uwen dienst om het leven gebracht.
- voetnoot18)
- Steeds verkeeren wij in doodsgevaar; of: gedurig worden eenigen van ons omgebracht.
- voetnoot19)
- Waarom draalt Gij met uwe hulp, alsof Gij sliept?
- voetnoot20)
- Wij liggen in diepen rouw plat op den grond.
- Op het voetspoor van den Apostel (Rom. VIII 36) leggen de HH. Augustinus, Ambrosius, Hiëronymus en anderen dezen Psalm in den geestelijken zin uit als een gebed der vervolgde Kerk.