De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 122]
| |||||||||||
Psalmus XLI.
|
1. In finem,
Intellectus filiis Core. |
1. Tot het eindeGa naar voetnoot1).
Tot onderrichtingGa naar voetnoot2). Van de zonen van CoreGa naar voetnoot3). |
2. Quemadmodum desiderat cervus ad fontes aquarum: ita desiderat anima mea ad te Deus. | 2. Gelijk het hert naar waterbronnen smacht, zoo smacht mijn ziel naar U, o GodGa naar voetnoot4)! |
3. Sitivit anima mea ad Deum fortem vivum: quando veniam et apparebo ante faciem Dei? | 3. Mijne ziel dorst naar God, den machtigen, den levendenGa naar voetnoot5). Wanneer zal ik komen en verschijnen voor het aangezicht van GodGa naar voetnoot6)? |
4. Fuerunt mihi lacrymae meae panes die ac nocte: dum dicitur mihi quotidie: Ubi est Deus tuus? | 4. Mijne tranen zijn mijn brood geworden dag en nacht, terwijl men dagelijks mij zegt: Waar is uw GodGa naar voetnoot7)? |
[pagina 123]
5. Haec recordatus sum, et effudi in me animam meam: quoniam transibo in locum tabernaculi admirabilis, usque ad domum Dei:
In voce exsultationis, et confessionis: sonus epulantis. |
5. Dit ben ik indachtigGa naar voetnoot8) - en ik stort mijn ziel uit bij mij zelven - dat ik mij naar de plaats begaf der wonderbare tent, tot bij het huis van GodGa naar voetnoot9),
bij het schallen van gejubel en van lofgezang, een juichtoon van een tafelgast. |
6. Quare tristis es anima mea? et quare conturbas me?
Spera in Deo, quoniam adhuc confitebor illi: salutare vultus mei, |
6. Waarom zijt gij bedroefd, mijn ziel, en waarom doet gij mij ontstellenGa naar voetnoot10)?
Betrouw op God, want ik zal Hem nog prijzen: Heil mijns aanschijnsGa naar voetnoot11) |
7. Et Deus meus.
Ad meipsum anima mea conturbata est: propterea memor ero tui de terra Jordanis, et Hermoniim a monte modico. |
7. en mijn God! -
Tot in mijn binnenste is mijne ziel ontsteld: daarom gedenk ik Uwer uit het land van den Jordaan en der Hermonen, van den kleinen bergGa naar voetnoot12). |
8. Abyssus abyssum invocat, in voce cataractarum tuarum.
Omnia excelsa tua, et fluctus tui super me transierunt. |
8. De afgrond roept den afgrond op bij het ruischen uwer watervallen.
Al uwe hooge baren en uw vloeden stroomen henen over mijGa naar voetnoot13). |
9. In die mandavit Dominus misericordiam suam: et nocte canticum ejus. | 9. Bij dag beschikt de Heer zijn goedertierenheid, en bij nacht zijn lofgezangGa naar voetnoot14). |
[pagina 124]
Apud me oratio Deo vitae meae, | Bij mij is eene bede tot den God mijns levens. |
10. Dicam Deo: Susceptor meus es,
Quare oblitus es mei? et quare contristatus incedo, dum affligit me inimicus? |
10. Ik zeg tot God: Gij zijt mijn helper!
Waarom vergeet Gij mij, en waarom wandel ik vol droefenis, terwijl de vijand mij verdrukt? |
11. Dum confringuntur ossa mea, exprobraverunt mihi qui tribulant me inimici mei:
Dum dicunt mihi per singulos dies: Ubi est Deus tuus? |
11. Terwijl mijn beenderen verbrijzeld worden, hoonen zij mij, die mij kwellen, mijne vijandenGa naar voetnoot15),
terwijl zij tot mij zeggen elken dag: Waar is uw God? - |
12. Quare tristis es anima mea? et quare conturbas me?
Spera in Deo, quoniam adhuc confitebor illi: salutare vultus mei, et Deus meus. |
12. Waarom zijt Gij bedroefd, mijn ziel, en waarom doet gij mij ontstellen?
Betrouw op God, want ik zal Hem nog prijzen: Heil mijns aanschijns en mijn God! |
- voetnoot1)
- Deze Psalm vormde, naar het schijnt, oorspronkelijk één geheel met Psalm XLII. Op die verbinding wijst o.a. hunne vereeniging in een aantal Hebreeuwsche handschriften, het gemis van een opschrift bij Ps. XLII in den Hebreeuwschen tekst, en de herhaling van het refrein van Ps. XLI 6 en 12 in Ps. XLII 5. Wanneer en waarom zij gescheiden werden, is onbekend. Zie Psalm IV noot 1.
- voetnoot2)
- Zie Psalm XXXI noot 1.
- voetnoot3)
- Psalm, gedicht door een der afstammelingen van Core, een levietische zangersfamilie, die, naar II Par. XX 19, nog ten tijde van koning Josaphat als zoodanig bestond. In de opschriften worden hun elf Psalmen toegeschreven. Mogelijk is het, dat een hunner David op zijne vlucht vergezelde en dezen Psalm in David's naam en naar David's gemoedsstemming gezongen heeft. Hieraan is het wellicht toe te schrijven, dat het opschrift van Psalm XLII David als den dichter daarvan opgeeft.
- voetnoot4)
- Naar de opvatting van den geloovigen Israëliet stond het wegvluchten van het heiligdom gelijk met het verlies der gemeenschap met God. Daarom gold de verbanning bij de Joden als een allerzwaarste straf. De bede van v. 2-5 is dus dezelfde als die van Psalm XLII 3.
- voetnoot5)
- Hij is niet leven- en machteloos, gelijk de afgoden; daarom smacht ik naar Hem, het volle leven, de volle kracht, de bron van alle natuurlijk en bovennatuurlijk leven en vermogen.
- voetnoot6)
- Wanneer zal ik Hem in zijn heiligdom kunnen bezoeken?
- voetnoot7)
- De tranen, welke hem zijne verwijdering van het heiligdom doet storten, zijn voor hem geworden tot een voedsel, gelijk het brood, dat hij dagelijks daarmede bevochtigt; ook in den nacht heeft zijn overstelpt gemoed daaraan behoefte, te meer daar men hem er op wijst, dat hij door God, op wien hij hoopte, verlaten is.
- voetnoot8)
- In weemoedige herinnering aan de dagen toen hij nog het heiligdom kon bezoeken, voelt de Psalmist zijne ziel wegsmelten van droefenis, zoodat hij ze in zijn verborgen weeklacht als uitstort. Mogelijk ziet hij op de toekomst: Ik denk mij nog eens te kunnen begeven naar het heiligdom, en met die gedachte troost en bemoedig ik mij. De grondtekst laat beide opvattingen toe.
- voetnoot9)
- Bedoeld wordt hier de ruimte bij den tabernakel, vóór het heiligdom, waar het gejubel en het lofgezang weergalmt, vroolijk als dat van gasten bij een offer- of feestmaal.
- voetnoot10)
- Verstand en geloof van den bedroefde spreken hier tot zijn gemoed om hem tot geduld, onderwerping aan Gods wil en vertrouwen op te wekken.
- voetnoot11)
- Het zal mij nog eens gegeven worden, Hem bij het heiligdom (vgl. Psalm V noot 6) te prijzen als het heil mijns aanschijns, d.i. als mijn heil, mijnen redder. Sommigen vertalen: Hij (immers) is het heil enz.
- voetnoot12)
- In zijnen zielestrijd richt de Psalmist wederom reikhalzend zijnen blik naar God en diens woonstede; hij doet dit uit het bergland van den Hermon beoosten den Jordaan. De meervoudsvorm Hermonen doelt waarschijnlijk op de toppen van den Hermon. Door kleinen berg (Hebr.: ‘Mizar’) werd wellicht een dier toppen aangeduid.
- voetnoot13)
- Hij ziet en hoort hoe in de aldaar talrijke afgronden de eene stortvloed (aldus de grondtekst) den anderen met donderend geraas als toeroept en uitnoodigt om hem in de diepte te volgen. In die baren en vloeden ziet de Psalmist een beeld der smarten, die hem overstelpen.
- voetnoot14)
- Maar bij al het leed ondervind ik gestadig zijne goedertierenheid, en gedurig geeft Hij mij reden tot een lofgezang. Hij is de Heer mijns levens; met vertrouwen blijf ik tot Hem bidden en Hem prijzen als mijnen helper. Naar de Septuagint: ‘in den nacht is zijn lofgezang bij mij. Eene bede’ enz.
- voetnoot15)
- Buiten de smart, die mij door merg en been dringt, word ik nog gehoond als een door God verlatene.
- De HH. Augustinus, Hiëronymus, Chrysostomus en na hen Bellarminus en anderen zien in dezen Psalm eene uiting van David's verlangen om van de hinderlagen der vijanden zijner ziel verlost en in het genot der aanschouwing Gods gesteld te worden.