De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 119]
| |||||||||||||||
Psalmus XL.
|
1. In finem, Psalmus ipsi David. | 1. Tot het einde. Een Psalm van DavidGa naar voetnoot1). |
2. Beatus qui intelligit super egenum, et pauperem: in die mala liberabit eum Dominus. | 2. Gelukkig hij, die acht slaat op den arme en behoeftige; op den dag des onheils zal de Heer hem reddenGa naar voetnoot2). |
3. Dominus conservet eum, et vivificet eum, et beatum faciat eum in terra: et non tradat eum in animam inimicorum ejus. | 3. De Heer beware hem en doe hem leven, en make hem gelukkig op aarde, en geve hem niet over aan de zielsbegeerte zijner vijandenGa naar voetnoot3). |
4. Dominus opem ferat illi super lectum doloris ejus: universum stratum ejus versasti in infirmitate ejus. | 4. De Heer verleene hem bijstand op zijn lijdenssponde; geheel zijn legerstede keerdet Gij in zijne krankheidGa naar voetnoot4). |
5. Ego dixi: Domine miserere mei: sana animam meam, quia peccavi tibi. | 5. Ik, ik zeg: o Heer, ontferm U mijner; genees mijne ziel, want ik heb gezondigd tegen UGa naar voetnoot5). |
6. Inimici mei dixerunt mala mihi: Quando morietur, et peribit nomen ejus? | 6. Mijne haters spreken over onheilen voor mij: Wanneer zal hij wel sterven en zal zijn naam vergaanGa naar voetnoot6)? |
[pagina 120]
7. Et si ingrediebatur ut videret, vana loquebatur, cor ejus congregavit iniquitatem sibi.
Egrediebatur foras, et loquebatur |
7. En komt er iemand binnen om te zien, dan spreekt hij valschheidGa naar voetnoot7); zijn hart vergaart zich onrecht.
Hij gaat naar buiten en hij spreekt |
8. In idipsum.
Adversum me susurrabant omnes inimici mei: adversum me cogitabant mala mihi. |
8. meteenGa naar voetnoot8).
Tegen mij fluisteren al mijne vijanden; tegen mij denken zij op onheilen voor mijGa naar voetnoot9). |
9, Verbum iniquum constituerunt adversum me: Numquid qui dormit non adjiciet ut resurgat? | 9. Een boosaardig woord hebben zij afgesproken tegen mij: Zal hij, die slaapt, niet weder opstaanGa naar voetnoot10)? |
10. Etenim homo pacis meae, in quo speravi: qui edebat panes meos, magnificavit super me supplantationem. Infra LIV 14; Act. I 16. | 10. Want ook de man van mijne vriendschap, op wien ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft hoog den hiel verheven tegen mijGa naar voetnoot11). |
11. Tu autem Domine miserere mei, et resuscita me: et retribuam eis. | 11. Maar Gij, o Heer, ontferm U mijner en richt mij op, en ik zal hun vergelding gevenGa naar voetnoot12). |
12. In hoc cognovi quoniam voluisti me: quoniam non gaudebit inimicus meus super me. | 12. Daaruit erken ik, dat Gij mij genegen zijt: dat mijn vijand zich niet zal verheugen over mij. |
13. Me autem propter innocentiam suscepisti: et confirmasti me in conspectu tuo in aeternum. | 13. En mij, mij hebt Gij om mijne onschuld opgebeurd, en mij bevestigd voor uw aanschijn tot in eeuwigheidGa naar voetnoot13). |
[pagina 121]
14. Benedictus Dominus Deus Israel a saeculo, et usque in saeculum: fiat, fiat. | 14. Geprezen zij de Heer, de God van IsraëlGa naar voetnoot2) van eeuwigheid en tot in eeuwigheid. Zoo zij het! zoo zij hetGa naar voetnoot14)! |
- voetnoot1)
- Zie Psalm IV noot 1. Deze Psalm heeft, naar het eenparig gevoelen der HH. Vaders, betrekking op den Messias. Het meerendeel der Schriftverklaarders legt hem van Christus uit in den typischen zin. Vgl. Joan. XIII 18.
- voetnoot2)
- De Psalmist gevoelt in zijnen nood, hoe zoet het voor den ellendige is medelijden te ontmoeten, hoe hard het hem valt bespot te worden; daarom voorspelt hij hier den barmhartigen Gods zegen. Hij zelf mag ongetwijfeld daarop hopen, aangezien hij zich steeds barmhartig getoond heeft. Vgl. Psalm XXXIV 13, 14.
- voetnoot3)
- Een voorspelling in den vorm van eenen wensch. In het bewaren, doen leven (d.i. opkwikken) en gelukkig maken wordt in klimmende mate Gods zegen beloofd. In plaats van zielsbegeerte heeft de Septuagint: ‘in de handen zijner vijanden’.
- voetnoot4)
- De voorafgaande wensch wordt hier als reeds gedeeltelijk vervuld beschouwd: den ellendige is een verlichting geschonken gelijk aan die van een zieke, wiens bed met zorg is opgeschud of wiens ziekbed in een rustbed, wiens lijden in vreugde veranderd is.
- voetnoot5)
- In het bewustzijn zijner eigen barmhartigheid bidt nu de dichter met vertrouwen om de redding, besproken in v. 2-4; hij vraagt de genezing zijner ziel, d.i. de bevrijding van eene lichamelijke kwaal, en van andere straffen, die hij door zijne zonden verdiend heeft. In dat verzoek ligt de bede om vergiffenis der zonden opgesloten (vgl. Matth. IX 2-6), welke hij hier belijdt.
- voetnoot6)
- Zij wenschen mij jammeren toe en spreken daarover zeggende: wanneer enz.
- voetnoot7)
- Komt een van hen mij bezoeken, dan betuigt hij een geveinsde deelneming; of wel: dan geeft hij mij valsche berichten omtrent de aanslagen, die tegen mij gesmeed worden.
- voetnoot8)
- Uit hetgeen hij ziet en hoort verzamelt hij onrecht of boosheid, d.i. stof om over mij te lachen of om mij te belasteren; dan spoedt hij naar buiten om terstond alles te gaan bepraten. Naar het Hebr. behoort ‘in idipsum’ bij v. 8. De zin is dan: te zamen fluisteren zij tegen mij enz.
- voetnoot9)
- Zij hebben het op mij gemunt en fluisteren elkander hunne booze wenschen en plannen toe; zij hopen, dat alle kwalen, waaraan zij denken, over mij komen en ik zoo ten val gerake.
- voetnoot10)
- Zij hebben een boosaardig plan tegen mij vastgesteld, en ter uitvoering daarvan zeggen zij spottend: Zal hij niet van de dooden verrijzen? M.a.w. om het volk van mij af te trekken, verspreiden zij volgens afspraak het gerucht, dat het voorgoed met mij gedaan is. In dien zin heeft ook de grondtekst: Een verderfelijk ding (een doodelijke kwaal) is uitgegoten over hem; en wie ligt, staat niet wederom op’. Niets belet echter in: zal hij, die ligt enz. eenen kreet te zien, waarmede de Psalmist zijne klacht onderbreekt; de zin is dan: En toch, o God, hij die thans als in doodslaap neerligt, zal weder opstaan. Vgl. v. 11.
- voetnoot11)
- Of: heeft groote onderkruiperij bedreven tegen mij. Naar de Septuagint: ‘heeft groot gemaakt tegen mij het slaan met den hiel’, d.i. onverwachts en verraderlijk zoekt hij mij te treffen, gelijk een paard, dat achteruit slaat tegen zijnen meester. Wellicht een zinspeling op het verraad van Achitophel, die den onderkruiper Absalom steunde. Joan. XIII 18 past de Zaligmaker de woorden ‘die met mij brood eet zal tegen mij den hiel verheffen’ toe op den verrader Judas.
- voetnoot12)
- Genees mij en schenk mij kracht, dan zal ik degenen, die den ondergang van uwen dienaar wenschen, naar verdienste tuchtigen.
- voetnoot13)
- Zijn wensch wordt hier als reeds vervuld beschouwd: onder Gods beschermend aanschijn zal hij pal staan tegen alle vijanden.
- voetnoot2)
- De Psalmist gevoelt in zijnen nood, hoe zoet het voor den ellendige is medelijden te ontmoeten, hoe hard het hem valt bespot te worden; daarom voorspelt hij hier den barmhartigen Gods zegen. Hij zelf mag ongetwijfeld daarop hopen, aangezien hij zich steeds barmhartig getoond heeft. Vgl. Psalm XXXIV 13, 14.
- voetnoot14)
- De doxologie van dit vers komt wel overeen met den trant van David (vgl. I Par. XVI 36), maar werd allerwaarschijnlijkst door de Synagoge of den verzamelaar van den geheelen bundel als slot bij dezen Psalm gevoegd.
- Gelijk David en zijne ziekte naar het gevoelen van het meerendeel der Schriftverklaarders in dezen Psalm de voorafbeelding is van Christus en zijn lijden, zoo zijn David's valsche vrienden en zijne vijanden de voorafbeelding van Judas en de Farizeën. In hoogeren zin luidt dus de Psalm: Gelukkig hij, die acht slaat op Christus, welke uit liefde tot ons arm is geworden (aldus Eusebius, Theodoretus en de HH. Ambr., Aug., Hiër. en Athan.). Beladen met onze zonden roept Hij (v. 4) tot zijnen Vader om ontferming; immers de Farizeën (v. 5) wenschen zijnen dood; zij en Judas bespieden Hem (v. 6-7) en beramen plannen om Hem te dooden (v. 8-9), in de hoop, dat Hij niet weder zal opstaan. Aan die aanslagen neemt vooral Judas deel (v. 10), die Hem verraadt. Daarom bidt de Heiland om zijne verrijzenis (v. 11), na welke Hij zijne vijanden naar verdienste zal tuchtigen. In die zegepraal ziet Hij (v. 12) een bewijs der liefde zijns Vaders, die Hem (v. 13) voor eeuwig aan zijne rechterhand zal plaatsen.