De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendPsalmus XXXIX.
|
1. In finem, Psalmus ipsi David. | 1. Tot het eindeGa naar voetnoot1). Een Psalm van DavidGa naar voetnoot2). |
2. Exspectans exspectavi Dominum, et intendit mihi. | 2. Verbeid en verbeid had ik den Heer, en Hij gaf acht op mijGa naar voetnoot3), |
3. Et exaudivit preces meas: et eduxit me de lacu miseriae, et de luto faecis.
Et statuit super petram pedes meos: et direxit gressus meos. |
3. en Hij verhoorde mijne beden, en Hij trok mij uit den jammerpoel en uit het modderslijkGa naar voetnoot4);
en Hij plaatste op eene rots mijne voeten en Hij leidde mijne schredenGa naar voetnoot5). |
4. Et immisit in os meum canticum novum, carmen Deo nostro. | 4. En Hij legde in mijnen mond een nieuw gezang, een jubellied voor onzen GodGa naar voetnoot6). |
[pagina 116]
Videbunt multi, et timebunt: et sperabunt in Domino. | Velen zullen zien en vreezen, en hun vertrouwen stellen op den HeerGa naar voetnoot7). |
5. Beatus vir, cujus est nomen Domini spes ejus: et non respexit in vanitates et insanias falsas. | 5. Gelukkig de man, wiens hoop de naam des Heeren is, en die zijn blik niet wendt naar ijdelheden en bedrieglijke onzinnighedenGa naar voetnoot8). |
6. Multa fecisti tu Domine Deus meus mirabilia tua: et cogitationibus tuis non est qui similis sit tibi.
Annuntiavi et locutus sum: multiplicati sunt super numerum. |
6. In menigte hebt Gij, o Heer, mijn God, uwe wonderen gewrocht, en in uwe raadsbesluiten is er niemand, die aan U gelijk isGa naar voetnoot9).
Ik heb ze verkondigd en besproken; zij hebben zich vermenigvuldigd boven talGa naar voetnoot10). |
7. Sacrificium et oblationem noluisti: aures autem perfecisti mihi. Hebr. X 5.
Holocaustum et pro peccato non postulasti: |
7. Een slacht- en spijsoffer hebt Gij niet gewildGa naar voetnoot11), maar ooren hebt Gij mij bereidGa naar voetnoot12).
Een brand- en zoenoffer hebt Gij niet geëischtGa naar voetnoot13). |
8. Tunc dixi: Ecce venio. | 8. Toen sprak ik: Zie ik komGa naar voetnoot14). |
[pagina 117]
In capite libri scriptum est de me | In de rol des boeks is over mij geschreven, |
9. Ut facerem voluntatem tuam: Deus meus volui, et legem tuam in medio cordis mei. | 9. dat ik uwen wil volbrenge - o mijn God, dat wil ik - en uwe wet in het midden van mijn hartGa naar voetnoot15). |
10. Annuntiavi justitiam tuam in ecclesia magna, ecce labia mea non prohibebo: Domine tu scisti. | 10. Ik verkondig uw gerechtigheid in talrijke vergadering; zie, mijne lippen wederhoud ik niet; o Heer, Gij weet hetGa naar voetnoot16)! |
11. Justitiam tuam non abscondi in corde meo: veritatem tuam et salutare tuum dixi.
Non abscondi misericordiam tuam, et veritatem tuam a concilio multo. |
11. Uwe gerechtigheid houd ik niet verborgen in mijn hart; uwe waarheid en uw heil vermeld ik.
Ik verheel niet uwe goedertierenheid en uwe trouw voor talrijke vergadering. |
12. Tu autem Domine ne longe facias miserationes tuas a me: misericordia tua et veritas tua semper susceperunt me. | 12. Maar Gij, Heer, houd uwe barmhartigheden niet verre van mij weg! Uwe meedoogendheid en uwe trouw beschermden mij bestendig. |
13. Quoniam circumdederunt me mala, quorum non est numerus: comprehenderunt me iniquitates meae, et non potui ut viderem.
Multiplicatae sunt super capillos capitis mei: et cor meum dereliquit me. |
13. Want mij omringen rampen zonder tal; aangegrepen hebben mij mijne ongerechtigheden, en ik ben niet in staat te zienGa naar voetnoot17).
Talrijker zijn zij geworden dan de haren van mijn hoofd, en mijn hart begeeft mij. |
[pagina 118]
14. Complaceat tibi Domine ut eruas me: Domine, ad adjuvandum me respice. Infra LXIX 2. | 14. Behage het U, o Heer, mij te verlossen! Heer, zie toe om mij te helpen! |
15. Confundantur et revereantur simul, qui quaerunt animam meam, ut auferant eam. Supra XXXIV 4.
Convertantur retrorsum, et revereantur qui volunt mihi mala. |
15. Dat zij te schande en beschaamd worden te gader, die uit zijn op mijn ziel om haar te roovenGa naar voetnoot18)!
Dat zij rugwaarts deinzen en zich schamen, die mij onheil willen. |
16. Ferant confestim confusionem suam, qui dicunt mihi: Euge, euge. | 16. Dat zij terstond hun schande torsen, die mij zeggen: Ha, haGa naar voetnoot19)! |
17. Exsultent et laetentur super te omnes quaerentes te: et dicant semper: Magnificetur Dominus: qui diligunt salutare tuum. | 17. Dat zij juichen en zich over U verblijden, allen, die U zoeken, en dat zij altijd zeggen: Hooggeprezen zij de Heer! die uw heil beminnen. |
18. Ego autem mendicus sum, et pauper: Dominus sollicitus est mei.
Adjutor meus, et protector meus tu es: Deus meus ne tardaveris. |
18. Ik echter ben een bedelaar en een arme; de Heer draagt zorg voor mijGa naar voetnoot20).
Mijn helper en mijn schutsheer zijt Gij; mijn God, draal niet! |
- voetnoot1)
- Zie Psalm IV noot 1.
- voetnoot2)
- Het meerendeel der katholieke Schriftverklaarders verstaan dezen Psalm in den letterlijken zin van David. In typische (volgens enkelen in letterlijke) beteekenis is het een gebed van den Messias, in wien de inhoud van den Psalm zijne volledige vervulling vond; Hebr. X 5 worden v. 7-9a met betrekking tot Hem aangehaald. Het slot, v. 14-18, maakt, eenigszins gewijzigd, Psalm LXIX uit.
- voetnoot3)
- Reikhalzend en standvastig wachtte ik zijne hulp af en Hij neigde zich tot mij en hielp mij.
- voetnoot4)
- De jammerkuil en het modderslijk, waarin men verzinkt, beteekenen hier het hoogste gevaar; daartegenover staat het plaatsen der voeten op een vaste rots ter uitdrukking der verleende redding en veiligheid.
- voetnoot5)
- Het leiden duidt hier naar den grondtekst een bevestigen aan: Hij deed mij gaan met vasten, zekeren tred.
- voetnoot6)
- Een buitengewone weldaad mag wel aanleiding geven tot buitengewone dankbaarheid. Zoo heeft ook hier de dichter reden om een nieuw jubellied aan te heffen.
- voetnoot7)
- Velen zullen dan erkennen, dat God mij gered heeft, en dat zal hen aansporen om God te vreezen en op Hem te vertrouwen. Dat vertrouwen (v. 5) zal beloond worden, zooals het verleden (v. 6) zulks leert.
- voetnoot8)
- Gelukkig wie op den naam, d.i. de macht, des Heeren bouwt. Met ijdelheden schijnt de Psalmist den afgodendienst, en met onzinnigheden de waarzeggerij op het oog te hebben. Wellicht is het een zinspeling op hetgeen Saül deed te Endor. De grondtekst heeft: ‘die zich niet wendt tot trotschaards en tot leugenachtige afgewekenen’.
- voetnoot9)
- Tot staving van zijn gezegde wijst hij op de door God ten bate van Israël gewrochte wonderen en ten uitvoer gelegde barmhartige raadsbesluiten. De grondtekst kan beteekenen: ‘uwe wonderen en uwe beschikkingen voor ons hebt Gij vele gemaakt en er is geen schikken aan voor U’; d.i. zij zijn niet te rangschikken en te schatten naar de waarde, die zij aan uw goddelijk wezen ontleenen. Of: en met U is (om uwe weldaden) niets te vergelijken.
- voetnoot10)
- Naar het Hebr. schijnt de zin: wilde ik die raadsbesluiten bespreken: zie, zij zijn te talrijk dan, dat ik ze kunne opsommen.
- voetnoot11)
- Hij wil zich dankbaar toonen; maar hoe? Door uitwendige offers? Die wil God niet, althans voor het oogenblik. Het bewijs daarvan vond David wellicht in zijne gedwongen verwijdering van de offerplaats. Zeker verlangt God geen bloot uiterlijke offers van hem. Daarom zal hij zich dankbaar toonen door gehoorzaamheid en onderwerping aan Gods wil (v. 8-9) en verder (v. 10) door openlijk Gods gerechtigheid te verheerlijken.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘ooren hebt Gij mij geboord’. De zin is: Gij hebt mij in staat gesteld om uwen wil behoorlijk te vernemen en te volbrengen. Aan een zinspeling op het doorboren des oors van een vrijwilligen slaaf (vgl. Exod. XXI 6; Deut. XV 17) kan hier bezwaarlijk gedacht worden. De Septuagint heeft hier (naar velen meenen, ten gevolge eener vergissing): ‘een lichaam hebt Gij mij bereid’, d.i. Gij hebt mij een lichaam gegeven, dat ik U door het volbrengen van uwen wil als een passend offer kan opdragen. Deze lezing wordt ook gevonden Hebr. X 5.
- voetnoot13)
- Het slachtoffer maakte naar de Wet de bloedige, het spijsoffer de onbloedige offergave uit. In het brandoffer werd de geheele gave verbrand ter erkenning van Gods opperheerschappij. Het zond- of zoenoffer had ten doel Gods rechtvaardigheid te bevredigen en zijne barmhartigheid af te smeeken over de zondaars.
- voetnoot14)
- Toen ik dat inzag, zeide ik: Hier ben ik; ik stel mij te uwer beschikking. In de Wet staat over mij, d.i. voor mij, geschreven, wat ik te doen heb om U het offer op te dragen, dat Gij verlangt, en dien wil, die wet zal ik van ganscher harte volbrengen. Oudtijds werden de perkamentbladen van een boek om een staafje gerold, welks uiteinden met een knop of kopstukje (het ‘caput’ der Vulgaat) versierd werden. Hier staat ‘caput’ figuurlijk voor de rol zelve. De rol des boeks duidt hier den Pentateuch aan. Wat de koning vooral te doen had in den dienst van God, wordt o.a. vermeld in Deut. XVII 14-20.
- voetnoot15)
- Omtrent het zinverband tusschen v. 8 en 9 zijn de meeningen zeer uiteenloopend; het kan zijn: ‘Zie, ik kom, opdat ik uwen wil en uwe wet volbrenge’ (de woorden in de rol enz. vormen dan een ingelaschten zin); of: ‘Er staat geschreven, dat ik uwen wil en uwe wet te volbrengen heb’. De zin van v. 9 kan echter ook zijn: uwen wil en uwe wet volbrengen, dat wil ik met geest en hart. Het Hebr. kan beteekenen: Uwe wet draag ik in mijn hart.
- voetnoot16)
- Uitbundig en openlijk zal ik, overeenkomstig mijne u bekende dankbaarheid en liefde, uwe gerechtigheid loven en uwe waarheid, d.i. uwe getrouwheid aan uwe beloften van hulp en heil. Hetzelfde wordt herhaald in hetgeen volgt. Bij die dankbetuiging voor het verleden voegt hij dan, bemoedigd door zijne ervaring (v. 12), een gebed om hulp in de talrijke rampen (v. 13), die hem omringen en hem haast den moed benemen; het zijn wel is waar straffen voor zijne zonden, maar toch (v. 14) bidt hij om hulp en (v. 15, 16) om beschaming zijner vijanden; dan zullen alle braven (v. 17) God prijzen. Moge deze (v. 18) hem dus spoedig te hulp komen!
- voetnoot17)
- De gevolgen mijner zonden zijn zoo diep ingrijpend en zoo talrijk, dat mijn oog van droefheid taant (of wellicht: dat ik ze niet overzien of geenen uitweg zien kan), en mij beleid en moed begeven.
- voetnoot18)
- Ziel staat hier wederom voor: leven.
- voetnoot19)
- Hebr.: ‘Dat zij verstomd staan van hunne beschaming’, die juichen over mijne rampen.
- voetnoot20)
- Zonder Gods hulp vermag ik niets; maar des te meer reken ik op Hem.
- In den Brief aan de Hebreën legt de H. Paulus den Heiland de woorden van v. 7-9 in den mond bij zijne intrede in de wereld, d.i. bij zijne menschwording; de Apostel vindt daarin een bewijs, dat de offers van het O.V. niet bij machte waren den mensch innerlijk en waarlijk te reinigen, maar dat het offer van Christus een volmaakte voldoening voor de zonden gegeven heeft. Wat dus David, de voorafbeelding van Christus, in v. 7-9 van zijne eigen gehoorzaamheid en offervaardigheid zegt, kwam in en door Christus tot volmaakter vervulling; immers ter volbrenging van al hetgeen de Boeken van het O.V. over hem geschreven hadden (v. 8), kwam Hij de door God niet meer gewilde offers (v. 7) afschaffen en zich in het Hem door zijnen Vader daartoe bereide lichaam met gehoorzaamheid (v. 7 en 9) ten offer brengen. Het woord lichaam, dat de Vulgaat Hebr. X 5 gebruikt in plaats van ooren, bepaalt alzoo eenigszins nader het middel, waardoor Christus de door ooren aangeduide offervaardigheid zal uitoefenen.
Aansluitend aan die typische beteekenis van v. 7-9 leggen velen (vgl. noot 2) den geheelen Psalm in typischen zin zoo uit, dat hetgeen de Psalmist in v. 2-6 zegt, de voorafbeelding is der dankbaarheid van den Messias voor de weldaad der verlossing, tot welke Hij zich (v. 7-9) aanbiedt bij zijne menschwording. Die verlossing zet Hij voort in zijne prediking (v. 10-11) en voltrekt Hij (v. 12-18) in zijn lijden.