De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |||||||||||||||||
Psalmus XXXVIII.
|
1. In finem, ipsi Idithun, Canticum David. | 1. Tot het einde. Aan IdithunGa naar voetnoot1). Een Psalm van David. |
2. Dixi: Custodiam vias meas: ut non delinquam in lingua mea.
Posui ori meo custodiam, cum consisteret peccator adversum me. |
2. Ik sprak: bewaken zal ik mijne wegen, opdat ik niet zondige met mijne tongGa naar voetnoot2).
Ik stelde bij mijnen mond een wacht, terwijl tegenover mij de zondaar stondGa naar voetnoot3). |
3. Obmutui, et humiliatus sum, et silui a bonis: et dolor meus renovatus est. | 3. Stom bleef ik, en ik hield mij nederig, en ik zweeg van het goede, en mijne smart vernieuwde zichGa naar voetnoot4). |
4. Concaluit cor meum intra me: et in meditatione mea exardescet ignis. | 4. Mijn hart ontgloeide in mijn binnenste, en bij mijne overpeinzing ontbrandde een vuurGa naar voetnoot5). |
5. Locutus sum in lingua mea: Notum fac mihi Domine finem meum,
Et numerum dierum meorum quis est: ut sciam quid desit mihi. |
5. Ik sprak met mijne tong: Maak mij bekend, o Heer, mijn einde
en welk het aantal mijner dagen is, opdat ik wete, wat mij nog ontbreektGa naar voetnoot6). |
[pagina 114]
6. Ecce mensurabiles posuisti dies meos: et substantia mea tamquam nihilum ante te.
Verumtamen universa vanitas, omnis homo vivens. |
6. Zie, meetbaarGa naar voetnoot7) maaktet Gij mijne dagen, en mijn bestaan is als een niets voor U.
Waarlijk, altegader ijdelheid is alle mensch, die leeft! |
7. Verumtamen in imagine pertransit homo: sed et frustra conturbatur.
Thesaurizat: et ignorat cui congregabit ea. Eccles. II 21. |
7. Waarlijk, in een schijnbeeld gaat de mensch voorbij; en toch om niets ontstelt hij zichGa naar voetnoot8).
Hij stapelt schatten op, en hij weet niet, voor wien hij ze vergadert. |
8. Et nunc quae est exspectatio mea? nonne Dominus? et substantia mea apud te est. | 8. En nu, wat is mijn hoop? Is het niet de Heer? en mijn standvastigheid berust bij UGa naar voetnoot9)! |
9. Ab omnibus iniquitatibus meis erue me: opprobrium insipienti dedisti me. | 9. Van alle mijne misdadenGa naar voetnoot10) verlos mij: tot eenen smaad des dwazen hebt Gij mij gesteld. |
10. Obmutui, et non aperui os meum, quoniam tu fecisti: | 10. Stom blijf ik, en ik doe mijnen mond niet open; want Gij hebt het gedaanGa naar voetnoot11). |
11. Amove a me plagas tuas. | 11. Neem weg van mij uw geesels! |
12. A fortitudine manus tuae ego defeci in increpationibus: propter iniquitatem corripuisti hominem.
Et tabescere fecisti sicut araneam animam ejus: verumtamen vane conturbatur omnis homo. |
12. Door de kracht van uwe hand bezwijk ik in bestraffingen; wegens ondeugd tuchtigt Gij den menschGa naar voetnoot12),
en verkwijnen doet Gij zijne ziel gelijk een spin. Voorwaar, vergeefs ontstelt zich elke menschGa naar voetnoot13). |
13 Exaudi orationem meam Domine, et deprecationem meam: auribus percipe lacrymas meas.
Ne sileas: quoniam advena ego sum apud te, et peregrinus, sicut omnes patres mei. |
13. Verhoor mijne bede, Heer, en mijn gesmeek; leen het oor aan mijne tranen!
Zwijg niet; want een vreemdeling ben ik bij U en een uitlander, als al mijn vaderenGa naar voetnoot14). |
[pagina 115]
14. Remitte mihi, ut refrigerer prius quam abeam, et amplius non ero. | 14. Laat af van mij, opdat ik verkwikt worde, voordat ik heenga en ik niet meer zijn zal. |
- voetnoot1)
- Zie Psalm IV noot 1. In I Par. XXV 1 worden Idithun's zonen genoemd onder de door David aangestelde zangers. Hier wordt het hoofd van dat zangerenkoor bedoeld en de Psalm hem ter uitvoering toegewezen. Naar het schijnt, is hij dezelfde, die elders Ethan genoemd wordt.
- voetnoot2)
- Om niet te zondigen, had ik besloten op mijne wegen, d.i. op mijne handelwijze, voornamelijk op mijne woorden, te letten en elke klacht te onderdrukken. ‘Wie in het spreken niet struikelt, die is een volmaakt man.’ Jac. III 2.
- voetnoot3)
- Ik klaagde niet, alhoewel mijne vijanden niet tot val kwamen, maar door Gods toelating in al hunne macht tegenover mij samengeschoold stonden. Hebr.: ‘Ik wil mijne tong breidelen, zoolang nog de goddelooze tegenover mij is’, nl. om mij te kwellen.
- voetnoot4)
- Wat de Psalmist hier door ik zweeg van het goede zeggen wil, is niet zeer duidelijk. Waarschijnlijk is de zin: nederig boog ik het hoofd voor Gods beschikking en ik zweeg, d.i. ik klaagde niet over het geluk mijner vijanden, of: ik zweeg, ik morde niet alhoewel ik van het goede, d.i. van voorspoed, verstoken was.
- voetnoot5)
- Dat verkroppen en het napeinzen daarover deed mijne smart opnieuw ontbranden in mijn hart en ontstak daarin een vuur van onwil over mijn ongeluk en den overmoed mijner vijanden.
- voetnoot6)
- Het verkropte leed zoekt heul in eenen smartkreet tot God: Hoelang zal ik nog moeten leven en lijden? Lang kan het niet duren; immers (v. 6) 's menschen levensbaan is kort (vgl. Job VI 11).
- voetnoot7)
- Gr. en Hebr.: ‘als handbreedten’. Mijne dagen zijn spoedig gemeten en geteld en mijn bestaan, d.i. mijn levensduur, beteekent niets.
- voetnoot8)
- Zijn leven verdwijnt ras, als ware hij maar een schijnbeeld; en toch kwelt hij zich om schatten, die weldra verloren gaan. - Hoe dikwijls wordt die waarheid herhaald en hoe dikwijls vergeten!
- voetnoot9)
- Uit mij zelven kan ik niets en ben ik niets; Gij alleen verleent mij hoop en standvastig betrouwen.
- voetnoot10)
- Van mijne zonden en hare treurige gevolgen. (Dit wordt herhaald in v. 11.) De dwazen, d.i. de goddeloozen, bespotten mij, omdat Gij mij verlaten hebt.
- voetnoot11)
- Ik mor niet, want mijn lijden komt van U. God straft ons uit liefde; het lijden dient tot boete, het beschut tegen zonden en geeft aanleiding tot beoefening van deugden.
- voetnoot12)
- Naar den grondtekst: ‘als Gij wegens de zonde den mensch met straffen tuchtigt, dan verteert Gij als de mot zijn dierbaarste (zijn leven); ja een damp is alle mensch’.
- voetnoot13)
- Gelijk een spin, die vergeefs haar net uitspant, van uitputting vergaat, zoo verkwijnt ook met uwe toelating de ziel, d.i. de levenskracht van den mensch: tevergeefs ontstelt hij zich over alles en put hij zich uit.
- voetnoot14)
- Een vreemdeling heeft behoefte aan bescherming en hulp, maar kan ook, althans bij U, daarop rekenen. Daarom verhoor mij! Vgl. Psalm XXVII 1.
- Op het voetspoor der HH. Vaders legt Bellarminus dezen Psalm in hoogeren zin uit als een leerdicht over het streven naar volmaaktheid. Deze is naar de HH. Augustinus en Ambrosius het einde (v. 5), dat de dichter wenscht te kennen, opdat hij wete wat hem nog ontbreekt om tot God te komen, die (v. 8) zijne hoop, zijn schat, zijn eeuwig geluk is. Tot dat doel bewaakt hij zijne tong, berust hij in Gods wil en bidt hij om Gods hulp.