De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||
Psalmus XXXVII.
|
1. Psalmus David, in rememorationem de sabbato. | 1. Een Psalm van David, ter gedachtenisGa naar voetnoot1). Voor den Sabbat. |
2. Domine ne in furore tuo arguas me, neque in ira tua corripias me. Supra VI 2. | 2. O Heer, bestraf mij niet in uwe verbolgenheid, en tuchtig mij niet in uwe gramschapGa naar voetnoot2). |
3. Quoniam sagittae tuae infixae sunt mihi: et confirmasti super me manum tuam. | 3. Want uwe pijlen zijn in mij ingedreven, en verzwaard hebt Gij op mij uwe handGa naar voetnoot3). |
4. Non est sanitas in carne mea a facie irae tuae: non est pax ossibus meis a facie peccatorum meorum. | 4. Geen gezondheid is er in mijn vleesch vanwege uwen toorn; er is geen rust in mijn gebeente vanwege mijne zondenGa naar voetnoot4). |
5. Quoniam iniquitates meae supergressae sunt caput meum: et sicut onus grave gravatae sunt super me. | 5. Want mijne ongerechtigheden zijn mij boven het hoofd gestegen, en als een zware last zijn zij op mij verzwaardGa naar voetnoot5). |
6. Putruerunt et corruptae sunt | 6. Bedorven en vervuild zijn mijne |
[pagina 111]
cicatrices meae, a facie insipientiae meae. | wonden vanwege mijne dwaasheidGa naar voetnoot6). |
7. Miser factus sum, et curvatus sum usque in finem: tota die contristatus ingrediebar. | 7. Ellendig ben ik geworden en geheel terneergebogen; den ganschen dag ga ik droefgeestig rond. |
8. Quoniam lumbi mei impleti sunt illusionibus: et non est sanitas in carne mea. | 8. Want mijne lendenen zijn vol begoochelingen, en geen gezondheid is er in mijn vleeschGa naar voetnoot7). |
9. Afflictus sum, et humiliatus sum nimis: rugiebam a gemitu cordis mei. | 9. Bedroefd ben ik, en terneergeslagen uitermate; ik brul van het jammeren mijns harten. |
10. Domine, ante te omne desiderium meum: et gemitus meus a te non est absconditus. | 10. O Heer, voor U ligt bloot al mijn verlangen, en mijn jammeren is niet voor U verborgenGa naar voetnoot8). |
11. Cor meum conturbatum est, dereliquit me virtus mea: et lumen oculorum meorum, et ipsum non est mecum. | 11. Mijn hart is in ontsteltenis; begeven heeft mij mijne kracht; en het licht van mijne oogen, ook dat verzelt mij nietGa naar voetnoot9). |
12. Amici mei, et proximi mei adversum me appropinquaverunt, et steterunt. Job. XIX 14.
Et qui juxta me erant, de longe steterunt: |
12. Mijn vrienden en mijn nabestaanden komen mij tegemoet, en blijven staan;
en die mijn naasten zijn, ver af staan zijGa naar voetnoot10). |
13. Et vim faciebant qui quaerebant animam meam.
Et qui inquirebant mala mihi, locuti sunt vanitates: et dolos tota die meditabantur. |
13. En zij plegen geweld, die mij naar het leven staan;
en die onheil voor mij zoeken, spreken leugens en op listen peinzen zij den ganschen dag. |
14. Ego autem tamquam surdus non audiebam: et sicut mutus non aperiens os suum | 14. Maar ik, gelijk een doove, ik hoor niet, en als een stomme ben ik, die zijn mond niet opentGa naar voetnoot11). |
[pagina 112]
15. Et factus sum sicut homo non audiens: et non habens in ore suo redargutiones. | 15. En geworden ben ik als een mensch zonder gehoor, en die in zijnen mond geen wederleggingen heeft. |
16. Quoniam in te Domine speravi: tu exaudies me Domine Deus meus. | 16. Want op U, o Heer, vertrouw ik; Gij zult mij verhooren, Heer, mijn GodGa naar voetnoot12)! |
17. Quia dixi: Nequando supergaudeant mihi inimici mei: et dum commoventur pedes mei, super me magna locuti sunt. | 17. Want ik zeg: dat toch nimmer mijne vijanden zich over mij verblijden! Ook als mijne voeten wankelen, voeren zij grootspraak over mijGa naar voetnoot13). |
18. Quoniam ego in flagella paratus sum: et dolor meus in conspectu meo semper. | 18. Want ik, voor geeselslagen ben ik toebereid, en mijne smart is voor mijne oogen ten allen tijdeGa naar voetnoot14). |
19. Quoniam iniquitatem meam annuntiabo: et cogitabo pro peccato meo. | 19. Want mijne ongerechtigheid beken ik luide, en nagedachte heb ik over mijne zonde. |
20. Inimici autem mei vivunt, et confirmati sunt super me: et multiplicati sunt qui oderunt me inique. | 20. Mijne vijanden intusschen leven en zijn sterk geworden boven mij, en talrijk zijn geworden die mij met onrecht haten. |
21. Qui retribuunt mala pro bonis, detrahebant mihi: quoniam sequebar bonitatem. Ps. XXXIV 12. | 21. Die kwaad voor goed vergelden, lasteren mij, omdat ik rechtschapenheid najaagGa naar voetnoot15). |
22. Ne derelinquas me Domine Deus meus: ne discesseris a me. | 22. Verlaat mij niet, o Heer, mijn God! wijk niet van mij! |
23. Intende in adjutorium meum, Domine Deus salutis meae. | 23. Geef acht op mijne hulp, Heer, God mijns heils! |
- voetnoot1)
- Naar de oudere Schriftverklaarders: Psalm gezongen bij de gedachte aan zijne zonde; of: om God te herinneren aan zijnen nood. De nieuweren verklaren het als liturgisch opschrift: Psalm te zingen bij het verbranden van dat deel van het onbloedig offer, hetwelk gedachtenis genoemd werd en diende om hem, die het opdroeg, bij God in herinnering te brengen. Voor den Sabbat ontbreekt in den grondtekst. Verscheidene HH. Vaders verstaan daardoor den laatsten dag der wereld, den dag des oordeels.
- voetnoot2)
- Tuchtig mij niet verder. De reeds naar ziel en lichaam ontvangen tuchtigingen hebben hem de afschuwelijkheid der zonde doen inzien; daarom vraagt hij thans om niet in Gods verbolgenheid en gramschap verworpen, maar wegens zijn geduld (v. 14-15) en zijn vertrouwen gespaard te worden; want, zegt hij (v. 3-4), de straf is reeds zwaar genoeg: ik lijd aan lichaam (v. 4, 8) en ziel (v. 7, 9, 11), gestraft als ik ben door U om mijne zonden.
- voetnoot3)
- Uwe pijlen zijn in mijn vleesch doorgedrongen en daar blijven steken; een beeldspraak ter levendige afschildering van het lichamelijk wee en het zielelijden, waarmede God hem voortdurend slaat.
- voetnoot4)
- In mijn lichaam is niets ongedeerd; de smart, die daarin woelt, laat mij rust noch duur; dat alles is het gevolg van uwen toorn, dien mijne zonden verwekt hebben. De overtuiging, dat men zich Gods straffen door zijne zonden heeft op den hals gehaald, maakt de smart wel grievender, maar zij wekt tevens op tot berouw en bekeering.
- voetnoot5)
- De smarten, gevolgen mijner zonden, overstelpen mij gelijk een stortvloed, en drukken zoo zwaar, dat ik niet bij machte ben ze te dragen. Wat den zondaar het zwaarst drukken moet, is de smartelijke overtuiging, dat hij den oneindig goeden God beleedigd heeft. Die uit liefde voortspruitende smart brengt genezing.
- voetnoot6)
- De wonden zijn hier de door zijn lijden (door geeselslagen vgl. v. 18) veroorzaakte smarten. De zin is: een kankerend wee, gevolg mijner dwaasheid, d.i. der zonden, die ik in mijne dwaasheid beging, kwelt mij naar lichaam en ziel.
- voetnoot7)
- Mijne lendenen (naar de opvatting des dichters de zetelplaats der lichaamskracht) bedriegen mij, d.i. zijn tegen mijn verwachting krachteloos geworden. Het Hebr. kan beteekenen: ‘mijne lendenen zijn vol brand’. De oudere Schriftverklaarders zagen in de begoochelingen der lendenen aanvechtingen tot zinnelijkheid.
- voetnoot8)
- De dichter onderbreekt hier zijne weeklacht en roept God tot getuige van zijn gebed; dan gaat hij voort - doch thans zonder beeldspraak - met de beschrijving van zijn lijden, om God tot het verleenen van hulp te bewegen.
- voetnoot9)
- De zin is waarschijnlijk: de smart heeft mij ontzenuwd en den glans en de kracht mijner oogen doen verdwijnen (Vgl. Ps. VI 8).
- voetnoot10)
- Zij zien mijnen nood en wagen niets tot mijne hulp, terwijl mijne vijanden (v. 13) al hunne krachten inspannen om mijnen ondergang te bewerken. Naar den grondtekst: ‘Mijne dierbaren en vrienden staan verre af van mijne plaag’, d.i. zij houden zich op een afstand, als ware ik een melaatsche.
- voetnoot11)
- Andere beweegreden om hem te helpen: als een doove en een stomme, d.i. met geduld, zonder morren, tegenspraak of smaadredenen, heeft hij nood en verlatenheid, ja zelfs de boosheid zijner vijanden verdragen. Misschien zinspeelt David hier op zijn stilzwijgen tegenover Absalom's laster of Semeï's smaadwoorden.
- voetnoot12)
- De redenen van dat vertrouwen volgen, nl.: hij bidt (v. 17), hij verkeert in dringenden nood (v. 18), hij bekent met leedwezen zijne schuld (v. 19); het aantal, de macht en de boosheid zijner vijanden zijn groot (v. 20-21).
- voetnoot13)
- Bij het minste onheil, dat mij treft, juichen en pralen zij over mijn ongeluk.
- voetnoot14)
- Ik ben prijsgegeven aan het lijden, dat als geeselslagen op mij neervalt, en onophoudelijk zie ik mij van nieuwe smarten bedreigd. De zin zou intusschen ook kunnen zijn: verhoor mij; want in mijn berouw ben ik bereid de straf aan te nemen en ik denk steeds met smart aan mijne zonden; ik beken ze (v. 19) openlijk en heb er droevige nagedachte over. De grondtekst heeft in verband met v. 17: ‘want ik ben gereed tot vallen’.
- voetnoot15)
- Dat hij juist om zijne rechtschapenheid vervolging moet lijden van den kant der boozen (vgl. Matth. V 10), is hem een reden (22-23) om er op te rekenen, dat God hem niet zal verlaten. Grondtekst en Septuagint hebben ‘weerstaan mij’ in plaats van: lasteren mij.
- Op het voetspoor van verscheidene HH. Vaders legt Bellarminus dezen Psalm uit van Christus, die, met de zonden van het menschdom beladen, van de zijnen verlaten, door zijne vijanden belasterd, bespot en gegeeseld, aan het kruis zijnen Vader bad Hem niet te verlaten, maar Hem en den zijnen het eeuwige heil te schenken.