De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||
Psalmus XXXVI.
|
1. Psalmus ipsi David.
Noli aemulari in malignantibus: neque zelaveris facientes iniquitatem. |
1. Een Psalm van DavidGa naar voetnoot1).
Wees niet naijverig op boosdoeners, en benijd hen niet, die ongerechtigheid begaanGa naar voetnoot2). |
2. Quoniam tamquam foenum velociter arescent: et quemadmodum olera herbarum cito decident. | 2. Want als gras zullen zij weldra verdorren, en als moeskruiden zullen zij spoedig verwelken. |
3. Spera in Domino, et fac bonitatem: et inhabita terram, et pasceris in divitiis ejus. | 3. Stel vertrouwen op den Heer en doe het goede, en bewonen zult gij het land, en voeden zult gij u met zijnen rijkdomGa naar voetnoot3). |
4. Delectare in Domino: et dabit tibi petitiones cordis tui. | 4. Verlustig u in den HeerGa naar voetnoot4), en schenken zal Hij u de wenschen uws harten. |
5. Revela Domino viam tuam, et spera in eo: et ipse faciet. | 5. Openbaar den Heer uwen weg en stel vertrouwen in Hem, en Hij, Hij zal handelenGa naar voetnoot5). |
[pagina 106]
6. Et educet quasi lumen justitiam tuam: et judicium tuum tamquam meridiem: | 6. En Hij zal doen opgaan als een licht uwe gerechtigheid, en uw recht als een middag. |
7. Subditus esto Domino, et ora eum.
Noli aemulari in eo, qui prosperatur in via sua: in homine faciente injustitias. |
7. Wees den Heer onderdanig en bid HemGa naar voetnoot6).
Wees niet naijverig op hem, die voorspoed heeft op zijnen weg, op den man, die ongerechtigheden pleegt. |
8. Desine ab ira, et derelinque furorem: noli aemulari ut maligneris. | 8. Staak den toorn en laat af van de gramschap; wil niet naijverig zijn om kwaad te doenGa naar voetnoot7). |
9. Quoniam qui malignantur, exterminabuntur: sustinentes autem Dominum, ipsi hereditabunt terram. | 9. Want zij, die kwaad doen, zullen worden uitgeroeidGa naar voetnoot8), maar die den Heer verbeiden, die zullen het land beërven. |
10. Et adhuc pusillum, et non erit peccator: et quaeres locum ejus, et non invenies. | 10. En nog een kleine wijle, en de zondaar is niet meer; en zoeken zult gij naar zijn plaats, en geenszins zult gij ze vinden. |
11. Mansueti autem hereditabunt terram, et delectabuntur in multitudine pacis. Matth. V 4. | 11. De zachtaardigen echter zullen het land beërven, en zich verlustigen in overvloed van vredeGa naar voetnoot9). |
12. Observabit peccator justum: et stridebit super eum dentibus suis. | 12. De zondaar loert op den gerechtige, en knarst met zijne tanden tegen hemGa naar voetnoot10). |
13. Dominus autem irridebit eum: quoniam prospicit quod veniet dies ejus. | 13. Maar de Heer belacht hem, daar Hij vooruitziet, dat zijn dag zal komen. |
14. Gladium evaginaverunt peccatores: intenderunt arcum suum,
Ut dejiciant pauperem et inopem: ut trucident rectos corde. |
14. De zondaars trekken het zwaard: zij spannen hunnen boog,
om den en arme en behoeftigeGa naar voetnoot11) neer te vellen; om te dooden die oprecht van harte zijn. |
15. Gladius eorum intret in corda ipsorum: et arcus eorum confringatur. | 15. Hun zwaard dringe in hun eigen hart, en hun boog breke aan stukkenGa naar voetnoot12)! |
[pagina 107]
16. Melius est modicum justo, super divitias peccatorum multas. | 16. Beter is weinig bij den gerechte, dan groote schatten van zondaarsGa naar voetnoot13). |
17. Quoniam brachia peccatorum conterentur: confirmat autem justos Dominus. | 17. Want de armen der zondaars worden vermorzeld, maar vastheid schenkt aan de gerechtigen de HeerGa naar voetnoot14). |
18. Novit Dominus dies immaculatorum: et hereditas eorum in aeternum erit. | 18. De Heer kent de dagen der onschuldigen, en hunne erfenis blijft in eeuwigheidGa naar voetnoot15). |
19. Non confundentur in tempore malo, et in diebus famis saturabuntur: | 19. Zij worden niet beschaamd in slechten tijd, en in dagen van honger worden zij verzadigd. |
20. Quia peccatores peribunt.
Inimici vero Domini mox ut honorificati fuerint et exaltati: deficientes, quemadmodum fumus deficient. |
20. Want de zondaars gaan ten gronde,
en de vijanden des Heeren, nauwelijks zijn zij verheerlijkt en verheven, of zij verdwijnen, gelijk rook verdwijnen zij. |
21. Mutuabitur peccator, et non solvet: justus autem miseretur et tribuet. | 21. De zondaar neemt ter leen en geeft niet weder; maar de gerechte heeft erbarming en deelt medeGa naar voetnoot16). |
22. Quia benedicentes ei hereditabunt terram: maledicentes autem ei disperibunt. | 22. Want die Hem zegenen, zullen het land beërven; maar die Hem vloeken, gaan te niet. |
23. Apud Dominum gressus hominis dirigentur: et viam ejus volet. | 23. Door den Heer worden de schreden van den mensch gericht, en welbehagen heeft Hij aan zijnen wegGa naar voetnoot17). |
24. Cum ceciderit, non collidetur: quia Dominus supponit manum suam. | 24. Valt hij, dan wordt hij niet verpletterd, omdat de Heer zijne hand houdt onder hemGa naar voetnoot18). |
[pagina 108]
25. Junior fui, etenim senui: et non vidi justum derelictum, nec semen ejus quaerens panem. | 25. Ik ben jong geweest, en ben ook oud geworden; en nooit zag ik den gerechtige verlaten, noch zijn nakroost bedelen om broodGa naar voetnoot19). |
26. Tota die miseretur et commodat: et semen illius in benedictione erit. | 26. Den ganschen dag erbarmt hij zich en geeft ter leen, en zijn nakroost zal in zegen wezenGa naar voetnoot20). |
27. Declina a malo, et fac bonum: et inhabita in saeculum saeculi. | 27. Wijk van het kwade af en doe het goede: en wonen zult gij immer en eeuwigGa naar voetnoot21). |
28. Quia Dominus amat judicium, et non derelinquet sanctos suos: in aeternum conservabuntur.
Injusti punientur: et semen impiorum peribit. |
28. Want de Heer bemint het recht, en Hij verlaat niet zijne heiligen; voor eeuwig worden zij bewaardGa naar voetnoot22).
De ongerechtigen zullen getuchtigd worden, en het nakroost van de goddeloozen zal ten gronde gaan. |
29. Justi autem hereditabunt terram: et inhabitabunt in saeculum saeculi super eam. | 29. De vromen echter zullen het land beërven, en voor immer en eeuwig daarin wonen. |
30. Os justi meditabitur sapientiam, et lingua ejus loquetur judicium. Prov. XXXI 26. | 30. De mond des vromen zint op wijsheid, en zijne tong spreekt rechtGa naar voetnoot23). |
31. Lex Dei ejus in corde ipsius: et non supplantabuntur gressus ejus. Is. LI 7. | 31. De wet van zijnen God is in zijn hart, en geenszins wankelen zijne schreden. |
32. Considerat peccator justum: et quaerit mortificare eum. | 32. De zondaar bespiedt den vrome, en hij zoekt hem te vermoordenGa naar voetnoot24); |
33. Dominus autem non derelinquet cum in manibus ejus: nec damnabit eum cum judicabitur illi. | 33. Maar de Heer laat hem niet over aan zijne handen, en Hij veroordeelt hem niet, als over hem de vierschaar wordt gespannenGa naar voetnoot25). |
34. Exspecta Dominum, et custodi | 34. Verbeid den Heer en houd |
[pagina 109]
viam ejus: et exaltabit te ut hereditate capias terram: cum perierint peccatores videbis. | zijnen weg, en Hij zal u verheffen, opdat gij het land tot erfdeel krijgt. Als de zondaars ten verderve komen, zult gij toezienGa naar voetnoot26). |
35. Vidi impium superexaltatum, et elevatum sicut cedros Libani. | 35. Ik zag den goddelooze hoog verheven, en opgestegen als de ceders van den LibanonGa naar voetnoot27); |
36. Et transivi, st ecce non erat: et quaesivi eum, et non est inventus locus ejus. | 36. en ik ging voorbij, en zie: hij was niet meer; en ik zocht naar hem, en niet gevonden werd zijne plaatsGa naar voetnoot28). |
37. Custodi innocentiam, et vide aequitatem: quoniam sunt reliquiae homini pacifico. | 37. Bewaar de onschuld en geef acht op de gerechtigheid; want nakroost heeft de man des vredesGa naar voetnoot29). |
38. Injusti autem disperibunt simul: reliquiae impiorum interibunt. | 38. Maar de ongerechtigen komen altegader om; het nakroost van de goddeloozen gaat ten gronde. |
39. Salus autem justorum a Domino: et protector eorum in tempore tribulationis. | 39. Heil echter der gerechten gaat uit van den Heer, en hun beschermer is Hij in tijd van nood. |
40. Et adjuvabit eos Dominus, et liberabit eos: et eruet eos a peccatoribus, et salvabit eos: quia speraverunt in eo. | 40. En helpen zal hen de Heer en hen bevrijden en hen verlossen van de zondaars en hen redden, daar zij op Hem vertrouwden. |
- voetnoot1)
- In dezen Psalm en herhaaldelijk elders wijst de dichter op het tijdelijk loon der goede werken, die hij aanprijst. Voor den Hebreër bestond dat loon voornamelijk in het rustig en erfelijk bezit van het H. Land; daar hoopte hij te leven in de gemeenschap met zijnen God, die hem (vgl. v. 3) zou voeden met den overvloed der aarde en al zijne wenschen vervullen. (Vgl. Deut. XXVIII 1). In dit opzicht was het H. Land een voorafbeelding van het Rijk der hemelen, dat de Messias eens aan de zijnen zou schenken. Vgl. Matth. V 3 volg. In den grondtekst is deze Psalm alphabetisch.
- voetnoot2)
- Wees niet gramstorig en mor niet over den tijdelijken voorspoed der zondaars; benijd hen niet en volg hen niet na, want (v. 2) hun geluk is van korten duur.
- voetnoot3)
- Het Hebr. kan beteekenen: ‘Gij zult genot hebben van de veiligheid’ of ‘van de getrouwheid’ (Gods).
- voetnoot4)
- Schep behagen in zijnen dienst.
- voetnoot5)
- Leg Hem met vertrouwen uwe aangelegenheden, uwe rechtzaak bloot, en Hij zal alles wel ten goede leiden; Hij zal uw in lijden en verdrukking miskend recht zonneklaar doen schitteren.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘Wees stil tegen God en verbeid Hem’ d.i. mor niet; zijn tijd zal wel komen.
- voetnoot7)
- Benijd hem niet om een zoo door hem verworven geluk; gij zoudt ook kwaad plegen en (v. 9), gelijk zij, onwaardig worden het beloofde land te bezitten.
- voetnoot8)
- Weldra (v. 10), en met wortel en tak (v. 35 en 36).
- voetnoot9)
- De zachtaardigen zijn hier degenen, die in hunne vroomheid tevreden zijn met Gods beschikkingen en hun lijden zonder gramstorigheid verduren (vgl. v. 7). Ook door den Zoon Gods werd later den zachtmoedigen het bezit der ‘aarde’, in hoogeren zin, toegezegd. Vgl. Matth. V 4.
- voetnoot10)
- Altijd en overal zoeken de boozen met vinnige woede de gerechtigen te kwellen; maar tevergeefs; want (v. 13) weldra zal de dag des Heeren, d.i. de dag van straf en ongeluk voor den booze, aanbreken.
- voetnoot11)
- De arme en behoeftige is hier de vervolgde en onderdrukte vrome.
- voetnoot12)
- Een voorspelling als wensch uitgedrukt: hunne aanslagen, machteloos tegen den vrome, vallen door Gods beschikking uit tot hun eigen schade.
- voetnoot13)
- Het weinige, dat de vrome eerlijk bezit, brengt duurzamer geluk dan de schatten der goddeloozen; het helpt hem in de beoefening der deugden en verwerft hem Gods zegen, terwijl de rijkdom voor de boozen eene oorzaak is van zonden en straffen.
- voetnoot14)
- Weldra ontvalt den rijken de kracht hunner armen, d.i. worden zij beroofd van hunne schatten, waarop zij bouwden, vooral tot het plegen van kwaad, en gaan zij door Gods toedoen ten gronde, terwijl Hij de vromen in het bezit van hun geluk bevestigt.
- voetnoot15)
- Hij kent, d.i. zegent, hunne levensdagen en schenkt hun duurzame goederen; komen (v. 19) dagen van algemeenen rampspoed, dan hebben zij aan niets gebrek, terwijl de boozen (v. 20) plotseling aan hunne weelde en heerlijkheid onttrokken en in het ongeluk gestort worden. Dat tijdelijk loon is intusschen slechts een flauwe afschaduwing van het eeuwige.
- voetnoot16)
- De zondaar verarmt onder Gods vloek zoozeer, dat hij schulden moet maken, die hij niet betalen kan; de gerechte daarentegen heeft zulk een voorspoed, dat hij aan anderen van zijnen overvloed kan mededeelen.
- voetnoot17)
- Hij geleidt hem en staat hem bij op zijn levenspad, waaraan Hij welbehagen heeft, d.i. dat Hij uit goedheid zegent. In hoogeren zin richt God uit louter genade de schreden van den mensch op het pad der deugd (vgl. Philipp. II 13). Aan die genade kan de mensch weerstaan; werkt hij echter mede, dan heeft God daaraan welbehagen.
- voetnoot18)
- Treffen hem tijdelijke rampen, door Gods hulp richt hij zich weder op. In hoogeren zin: valt hij, nl. uit zwakheid, in kleinere fouten, God behoedt hem voor grooter kwaad en helpt hem, dat hij opsta.
- voetnoot19)
- De Psalmist wil hier met nadruk betuigen, dat God naar den gewonen regel zijner gerechtigheid den vromen en hunnen nakomelingen tijdelijken zegen schenkt. Overigens al is de gerechtige arm, verlaten is hij niet. God is met hem, en in God bezit hij alles.
- voetnoot20)
- Steeds kan hij behulpzaam zijn en steeds is hij het; dat geeft aan God reden om zijn nakroost te blijven zegenen.
- voetnoot21)
- Gij zult wonen in het beloofde land. Vgl. noot 1.
- voetnoot22)
- De Heer bemint het recht, d.i. de gerechtigheid der vromen, en zegent die; of ook: Hij bemint de rechtvaardigheid in zijne beschikkingen en oefent ze uit.
- voetnoot23)
- Thans zet de Psalmist de eigenschappen uiteen van dengene, die op Gods hulp kan rekenen: geest en mond (v. 30), hart en daad (v. 31) zijn bij hem in overeenstemming. Het ‘zinnen’ beteekent hier: na rijp overleg uitspreken wat wijs en rechtvaardig is. Sommigen verklaren dit: de mond des vromen prijst Gods wijsheid en zijne tong Gods wet.
- voetnoot24)
- Hij tracht hem arglistig door woorden en daden zooveel mogelijk te benadeelen.
- voetnoot25)
- God behoedt hem tegen de aanslagen van den booze en laat hem niet op diens lasterlijke aantijgingen vonnissen en straffen; wordt hij onschuldig veroordeeld, dan wraakt God dat vonnis.
- voetnoot26)
- Gij zelf zult gered worden, maar hunnen ondergang beleven, en (Hebr.: ‘met genoegen’) zien, hoe Gods gerechtigheid zijne en uwe vijanden straft.
- voetnoot27)
- De dichter bevestigt hier zijne leer door zijne ervaring: meer dan eens beleefde hij den ondergang van den goddelooze (aldus naar de Septuagint). De grondtekst heeft: ‘Ik zag eenen (bepaalden) booze, gewelddadig, zich uitbreidend als een inheemsche, groenende boom’, d.i. die nog niet verplant en daarom diep geworteld is en welig tiert.
- voetnoot28)
- Uitgeroeid was hij met wortel en tak, zoodat zelfs niet meer bleek, waar hij gestaan had.
- voetnoot29)
- Naar den grondtekst is de zin: let op den onschuldige en gerechtige, en zie toe, hoe hij met nakroost (volgens Symmachus en den H. Hiëronymus: ‘met toekomst’) gezegend is.
- Velen onder de HH. Vaders vatten, zoo niet in den letterlijken, dan toch in hoogeren zin, dezen Psalm op als een voorspelling van het loon, dat goeden en kwaden ten deel zal vallen ten dage des oordeels; dan zullen de vromen den hemel als erfgoed erlangen, terwijl onder hunne oogen schaamte en eeuwige straf het aandeel der boozen zal zijn. De rechtvaardige vergelding trouwens, van welke in dezen Psalm sprake is, zal eerst dan tot hare volmaaktheid komen.