De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |||||||||||||||
Psalmus XXXV.
|
1. In finem, servo Domini ipsi David. | 1. Tot het einde. Van 's Heeren dienaar, DavidGa naar voetnoot1). |
2. Dixit injustus ut delinquat in semetipso: non est timor Dei ante oculos ejus. | 2. Besloten heeft de goddelooze bij zich kwaad te plegenGa naar voetnoot2); er is geen vreeze Gods voor zijne oogen. |
3. Quoniam dolose egit in conspectu ejus: ut inveniatur iniquitas ejus ad odium. Supra XIII 3. | 3. Want bedrieglijk gaat hij voor zijn aangezicht te werk, zoodat zijne ongerechtigheid bevonden wordt als hatelijkheidGa naar voetnoot3). |
4. Verba oris ejus iniquitas, et dolus: noluit intelligere ut bene ageret. | 4. De woorden van zijnen mond zijn onrecht en bedrog; hij wil niet verstandig zijn om goed te handelen. |
5. Iniquitatem meditatus est in cubili suo: astitit omni viae non bonae, malitiam autem non odivit. | 5. Ongerechtigheid beraamt hij op zijn sponde; hij gaat op elken weg staan, die niet goed is, en boosheid haat hij nietGa naar voetnoot4). |
6. Domine in coelo misericordia tua: et veritas tua usque ad nubes. | 6. O Heer, tot in den hemel reikt uwe goedertierenheid, en uwe trouw tot aan de wolkenGa naar voetnoot5)! |
[pagina 104]
7. Justitia tua sicut montes Dei: judicia tua abyssus multa.
Homines, et jumenta salvabis Domine: |
7. Uwe gerechtigheid is als de bergen Gods; uwe oordeelen zijn als de groote afgrond.
Aan menschen en aan dieren schenkt Gij behoud, o HeerGa naar voetnoot6)! |
8. Quemadmodum multiplicasti misericordiam tuam Deus.
Filii autem hominum, in tegmine alarum tuarum sperabunt. |
8. Hoezeer vermeerdert Gij uw goedertierenheid, o God!
De kinderen der menschen trouwens, op de schuts van uwe vleugelen hopen zijGa naar voetnoot7). |
9. Inebriabuntur ab ubertate domus tuae: et torrente voluptatis tuae potabis eos. | 9. Zij worden dronken van den overvloed uws huizes, en met den stroom van uw geneugte drenkt Gij henGa naar voetnoot8). |
10. Quoniam apud te est fons vitae: et in lumine tuo videbimus lumen. | 10. Bij U immers is de bron des levens, en in uw licht aanschouwen wij het lichtGa naar voetnoot9). |
11. Praetende misericordiam tuam scientibus te, et justitiam tuam his, qui recto sunt corde. | 11. Verleng uw goedertierenheid voor die U kennen, en uw gerechtigheid voor die oprecht van harte zijnGa naar voetnoot10). |
12. Non veniat mihi pes superbiae: et manus peccatoris non moveat me. | 12. Kome niet op mij de voet der trotschheid, en de hand des zondaars doe mij niet wankelen. - |
13. Ibi ceciderunt qui operantur iniquitatem: expulsi sunt, nec potuerunt stare. | 13. Daar zijn zij gevallen, die onrecht plegen! Zij werden weggedreven, en zij waren niet bij machte stand te houdenGa naar voetnoot11). |
- voetnoot1)
- Zie Psalm IV noot 1.
- voetnoot2)
- De grondtekst kan hier vertaald worden: ‘Ingeving der misdaad bij den goddelooze in het binnenste zijns harten’ of: ‘mijns harten’ d.i. naar mijne overtuiging. Wie het begin der wijsheid, de vreeze Gods, mist, gehoorzaamt weldra aan de ingevingen zijner hartstochten.
- voetnoot3)
- De Vulgaat is hier niet minder duister dan de Septuagint en de grondtekst. De zin kan zijn: hij pleegt bedrog voor Gods aangezicht, d.i. hij begaat ongerechtigheden, ofschoon hij weet, dat God het ziet; of wel: hij wil door schijnheilige woorden (vgl. v. 4) God zelven bedriegen; en dat maakt zijn onrecht bijzonder hatelijk aan God. De Septuagint heeft (gelijk oudtijds velen lazen): ‘en gehaat’. De zin is dan misschien: hij handelt listig in zijne oogen (d.i. hij vleit en bedriegt zich) met betrekking tot het vinden en haten. Hij meent namelijk, dat God hem niet weet te vinden en te straffen. Of ook: hij bedriegt zich, zoodat hij zijne zonde niet wil inzien en haten. De grondtekst kan beteekenen: ‘hij handelt vleiend (schijnheilig) voor zijne (Gods) oogen, opdat (gevolg als doel aangegeven) Hij zijne ongerechtigheden vinde en hate’ (d.i. met afschuw straffe).
- voetnoot4)
- Wie de zonde niet uit beginsel haat en niet verstandig wil zijn, d.i. hardnekkig weerstaat aan alles wat hem ten goede aanspoort, vervalt weldra tot allerlei soort van kwaad. Maar al blijft de zondaar een tijd lang straffeloos, het vertrouwen van den vrome op Gods genade en trouw (v. 6) en op zijn onwrikbare en oneindige gerechtigheid (v. 7) wordt daardoor niet geschokt.
- voetnoot5)
- Zij is overgroot en alom zichtbaar; misschien ook: hoog verheven, onaantastbaar voor de boosdoeners.
- voetnoot6)
- Uwe gerechtigheid is onwrikbaar, evenals de bergen Gods (een Hebraïsme voor: de hoogste bergen, het werk en de verheerlijking Gods); en, gelijk de groote oceaan, zoo zijn de vonnissen, die Gij velt, ondoorgrondelijk, alomvattend; zij zijn als een zondvloed, waarin de snoodaards zullen vergaan, maar waarin uwe goedheid aan de menschen en dieren, die zij sparen wil, behoud schenkt. Die goedheid blijkt in nog ruimere mate (v. 8) uit Gods zorg voor de menschen en uit de genaden (v. 9), die hun uit zijn heiligdom toevloeien.
- voetnoot7)
- Zij hopen op uwe beschermende goedertierenheid, die Gij vermeerdert, d.i. hun ruimschoots toont. Sommigen meenen, dat door de schuts hier, evenals in v. 9, de schaduw van het heiligdom bedoeld wordt.
- voetnoot8)
- In het heiligdom ontvingen de vrome Israëlieten van God, als van een milden gastheer, overvloedige zegeningen, die hen dronken van geneugte maakten. Dat geluk valt den mensch wel hier beneden ten deel in de hoogere liefde jegens God, door welke hij zich zelven vergeet om zich aan de genoegens der vereeniging met Hem te verzadigen, maar meer nog in den hemel, waar hij zich zelven als vergeten en verliezen zal in de zaligheid van het eindeloos aanschouwen Gods.
- voetnoot9)
- Van U ontvangen wij de genade van een gelukkig leven, en in uw licht, d.i. door uwe gunst bestraald, door uwe genade geholpen, zullen wij het licht, d.i. gelukkige dagen, zien. Geluk en ongeluk worden in het O.T. herhaaldelijk voorgesteld onder het beeld van licht en duisternis. In uitgebreider zin is God de bron van alle natuurlijk en bovennatuurlijk leven. Hij is het Licht, van hetwelk alle bovennatuurlijk licht uitgaat, dat den mensch bestraalt.
- voetnoot10)
- Verleng, d.i. doe ze voortduren (volgens anderen: breid uit, of houd vóór ons als een schild uwe goedertierenheid), opdat (v. 12) de trotschheid, d.i. mijne trotsche vijanden, mij niet overweldigen.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘op te staan’. De Psalmist aanschouwt de uitwerkselen van Gods gerechtigheid (v. 11), zoo niet werkelijk, dan toch in zijne stellige hoop.
- Verscheidene HH. Vaders leggen dezen Psalm zoo uit, dat in v. 2-5 sprake is van de verstokte Joden, en in het overige gedeelte van Christus, de bron des levens, die heil verschaft aan menschen en aan dieren, d.i. aan Joden en aan heidenen. Het huis Gods is de Kerk en meer nog de hemel. In het menschgeworden Woord, ‘het Licht van het Licht’, het ‘ware Licht, dat elken mensch verlicht’ (Joan. I 9), ziet deze aldaar (geholpen door het licht der glorie, ‘lumen gloriae’), het ongeschapen Licht der H. Drievuldigheid, en hij ziet dit niet in een afbeeldsel of weerschijn, maar in Gods licht, d.i. van aanschijn tot aanschijn. In v. 10 vinden o.a. Theodoretus en de HH. Augustinus en Hiëronymus het geheim der H. Drievuldigheid uitgedrukt, nl. den Vader in bij U, den Zoon in de bron des levens, en den H. Geest in uw licht.