De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 99]
| |||||||||||||||||
Psalmus XXXIV.
|
1. Ipsi David.
Judica Domine nocentes me, expugna impugnantes me. |
1. Van David.
Oordeel, Heer, die mij benadeelenGa naar voetnoot1); bedwing die mij bestrijden. |
2. Apprehende arma et scutum: et exsurge in adjutorium mihi. | 2. Grijp wapenen en beukelaar, en rijs op tot mijne hulpGa naar voetnoot2). |
3. Effunde frameam, et conclude adversus eos, qui persequuntur me: dic animae meae: Salus tua ego sum. | 3. Werp de speerGa naar voetnoot3) en versper den weg voor hen, die mij vervolgen; zeg tot mijn ziel: Uw heil ben Ik. |
4. Confundantur et revereantur, quaerentes animam meam. Infra XXXIX 15.
Avertantur retrorsum, et confundantur cogitantes mihi mala. |
4. Dat zij te schande en beschaamd worden, die mij naar het leven staan!
Dat zij rugwaarts deinzen en te schande worden, die onheil tegen mij beramen! |
5. Fiant tamquam pulvis ante faciem venti: et Angelus Domini coarctans eos. | 5. Dat zij worden als stof voor den wind, en de engel des Heeren benauwe henGa naar voetnoot4)! |
6. Fiat via illorum tenebrae et lubricum: et Angelus Domini persequens eos. | 6. Hun weg worde donker en glibberig, en de engel des Heeren vervolge henGa naar voetnoot5)! |
7. Quoniam gratis absconderunt mihi interitum laquei sui: supervacue exprobraverunt animam meam. | 7. Want zonder reden spanden zij mij heimelijk het verderf van hunnen valstrik; zonder oorzaak hoonden zij mijne zielGa naar voetnoot6). |
8. Veniat illi laqueus, quem ignorat: et captio, quam abscondit, apprehendat eum: et in laqueum cadat in ipsum. | 8. Kome op hem een valstrik, dien hij niet vermoedt, en vange hem het net, dat hij verborgen had, en storte hij in zijn eigen valstrikGa naar voetnoot7)! |
[pagina 100]
9. Anima autem mea exsultabit in Domino: et delectabitur super salutari suo. | 9. Maar mijne ziel zal juichen in den Heer en zich verheugen over zijne behoudenisGa naar voetnoot8). |
10. Omnia ossa mea dicent: Domine, quis similis tibi?
Eripiens inopem de manu fortiorum ejus: egenum et pauperem a diripientibus eum. |
10. Al mijne beenderenGa naar voetnoot9) zullen zeggen: Heer, wie is gelijk aan U?
Gij, die den schamele ontweldigt aan de hand der sterkeren dan hij, den arme en ellendige aan zijne beroovers. |
11. Surgentes testes iniqui, quae ignorabam interrogabant me. | 11. Valsche getuigen staan op; over wat ik niet weet ondervragen zij mijGa naar voetnoot10). |
12. Retribuebant mihi mala pro bonis: sterilitatem animae meae. | 12. Zij vergelden mij kwaad voor goed: verlatenheid aan mijne zielGa naar voetnoot11). |
13. Ego autem cum mihi molesti essent, induebar cilicio.
Humiliabam in jejunio animam meam et oratio mea in sinu meo convertetur. |
13. Ik echter, als zij mij tot kwelling waren, ik trok een boetkleed aan;
ik verootmoedigde met vasten mijne zielGa naar voetnoot12): en mijn gebed keerde in mijn boezem wederGa naar voetnoot13). |
14. Quasi proximum, et quasi fratrem nostrum, sic complacebam: quasi lugens et contristatus sic humiliabar. | 14. Als jegens eenen vriend en als jegens onzen broeder, zoo was ik vriendelijkGa naar voetnoot14); als een die rouwt en treurt, zoo was ik neergedrukt. |
15. Et adversum me laetati sunt, et convenerunt: congregata sunt super me flagella, et ignoravi. | 15. En tegen mij verlustigden zij zich en schoolden samenGa naar voetnoot15); verzameld werden geesels tegen mij, en ik wist het nietGa naar voetnoot16). |
[pagina 101]
16. Dissipati sunt, nec compuncti, tentaverunt me, subsannaverunt me subsannatione: frenduerunt super me dentibus suis. | 16. Uiteengedreven werden zij, maar kwamen niet tot inkeer; zij beproefden mij; zij hoonden mij met hoon; zij knarsten tegen mij op hunne tandenGa naar voetnoot17). |
17. Domine quando respicies? restitue animam meam a malignitate eorum, a leonibus unicam meam. | 17. Heer, wanneer zult Gij nederzienGa naar voetnoot18)? Verlos weer mijne ziel van hunne boosheid, van de leeuwen mijne eenige! |
18. Confitebor tibi in ecclesia magna, in populo gravi laudabo te. | 18. Loven zal ik U in een groote vergadering; onder een aanzienlijk volk zal ik U prijzenGa naar voetnoot19). |
19. Non supergaudeant mihi qui adversantur mihi inique: qui oderunt me gratis et annuunt oculis. Joann. XV 25. | 19. Laat hen zich niet verblijden over mijGa naar voetnoot20), die mij wederrechtelijk vijandig zijn, die mij haten zonder reden en pinkoogenGa naar voetnoot21). |
20. Quoniam mihi quidem pacifice loquebantur: et in iracundia terrae loquentes, dolos cogitabant. | 20. Want tot mij spreken zij wel vredelievend; maar in aardsche grammoedigheid sprekend verzinnen zij arglistighedenGa naar voetnoot22). |
21. Et dilataverunt super me os suum: dixerunt: Euge, euge, viderunt oculi nostri. | 21. En wijd sperren zij tegen mij hunnen mond opGa naar voetnoot23); zij zeggen: Ha, ha! Onze oogen zien hetGa naar voetnoot24)! |
[pagina 102]
22. Vidisti Domine, ne sileas: Domine ne discedas a me. | 22. Gij ziet het, Heer! Zwijg toch niet! Heer, verwijder U niet van mijGa naar voetnoot25)! |
23. Exsurge et intende judicio meo: Deus meus, et Dominus meus in causam meam. | 23. Rijs op en schenk uwe aandacht aan mijn geding, o mijn God en mijn Heer, aan mijne rechtzaak! |
24. Judica me secundum justitiam tuam Domine Deus meus, et non supergaudeant mihi. | 24. Doe mij recht naar uwe rechtvaardigheid, o Heer, mijn God, en laat hen zich niet verblijden over mij! |
25. Non dicant in cordibus suis: Euge, euge, animae nostrae: nec dicant: Devoravimus eum. | 25. Dat zij niet zeggen in hunne harten: Ha, ha! ons naar de zielGa naar voetnoot26)! en niet zeggen: Wij hebben hem verslondenGa naar voetnoot27)! |
26. Erubescant et revereantur simul, qui gratulantur malis meis.
Induantur confusione et reverentia qui magna loquuntur super me. |
26. Dat zij te schande worden en beschaamd te gader, die zich verblijden over mijne rampen!
Dat zij bekleed worden met schande en met schaamte, die grootspraak uiten tegen mij! |
27. Exsultent et laetentur qui volunt justitiam meam: et dicant semper: Magnificetur Dominus, qui volunt pacem servi ejus. | 27. Dat jubelen en zich verblijden, die welgevallen hebben aan mijne rechtvaardigingGa naar voetnoot28), en dat zij gestadig zeggen: Hooggeprezen zij de Heer! die welgevallen hebben aan den vrede van zijnen dienaar. |
28. Et lingua mea meditabitur justitiam tuam, tota die laudem tuam. | 28. En mijne tong zal uw gerechtigheid gedenken, den geheelen dag uw lofspraak. |
- voetnoot1)
- Naar den grondtekst ‘Bestrijd mijne bestrijders, bekrijg die mij bekrijgen’. De Psalmist roept Gods hulp in, als ware Hij een krijgsman.
- voetnoot2)
- Hebr.: ‘Grijp schild en rondas’, d.i. neem een klein en een groot schild tot mijne algeheele beschutting.
- voetnoot3)
- De zin kan naar den grondtekst ook zijn: trek het zwaard.
- voetnoot4)
- Naar de Septuagint: drijve ze terug.
- voetnoot5)
- Drijf hen op de vlucht langs eenen donkeren, glibberigen weg, zoodat zij ontwijfelbaar tot val komen, vervolgd als zij worden door den wrekenden engel des Heeren.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘zonder oorzaak groeven zij voor mij een kuil’, d.i. belaagden zij mijn leven.
- voetnoot7)
- Moge hij, nl. ieder vijand, onverhoeds in eenen valstrik geraken, gelijk een vogel, die het slagnet niet ziet.
- voetnoot8)
- Over den bijstand, dien Hij mij schonk.
- voetnoot9)
- Geheel mijn wezen zal U verheerlijken.
- voetnoot10)
- Redenen om hem te helpen tegen zijne vijanden, die hem belasteren en veroordeelen. Dezen stelt hij voor als valsche getuigen en onrechtvaardige rechters; zij onderwerpen hem aan een verhoor over daden, aan welke hij geheel onschuldig is, hij, die hun (v. 12) niets dan goed en vriendschap bewezen had.
- voetnoot11)
- Naar de Septuagint: ‘Kinderloosheid voor mijne ziel’; dus: zij berokkenden mij smarten en verlatenheid als van ouders zonder kroost. Door hun toedoen was ik verlaten en kwam niemand mijne smarten deelen. - Tegenover die onmeedoogendheid plaatst hij (v. 13-14) de deelneming, die hij hun in hunne ongelukken steeds betoond had.
- voetnoot12)
- De grondtekst heeft: ‘Ik echter als zij krank waren’ enz. De zin is dus: als zij mij tot deernis waren, droeg ik rouw met hen en vastte ootmoedig om des te krachtiger door mijn gebed de leniging hunner rampen af te smeeken. ‘Het gebed van die zich vernedert dringt door de wolken’ Eccli. XXXV 21.
- voetnoot13)
- Ik bad ootmoedig, met gebogen hoofd, zoodat het gebed, dat uit mijn binnenste opwelde, door mij tegen mijnen boezem gericht werd. Enkelen leggen dit uit: en het gebed, dat ik voor hun heil verrichtte, liep uit op verdriet voor mijn eigen gemoed. Anderen naar Luc. X 6: en mijn gebed strekt tot mijn zegen.
- voetnoot14)
- Zoo toonde ik mijne deelneming. In den grondtekst volgt: ‘als een die rouwt om zijne moeder, ging ik treurend gebukt’.
- voetnoot15)
- Naar den grondtekst: ‘En toen ik wankelde’, d.i. in mijnen tegenspoed, gaven zij elkander hunne vreugde daarover te kennen.
- voetnoot16)
- Door geesels worden hier waarschijnlijk lasterlijke aantijgingen of lasteraars bedoeld. Wanneer of door wien hij beschuldigd werd, was hem onbekend, en dat maakte het gevaar des te grooter. De zin kan echter ook zijn: en ik was mij van geen misdaad bewust.
- voetnoot17)
- De Vulgaat is hier duister; misschien is de zin: reeds eenmaal werden zij uiteengedreven, d.i. werd hun toeleg door God verijdeld; toch volhardden zij in hun boos opzet en vielen mij des te heviger aan met woord en daad. Misschien ook: verdeeld waren zij, d.i. zij stemden niet overeen in hunne aanklachten en oordeelen, maar dat belette hen niet, in hun boos opzet te volharden (Vgl. Marc. XIV 56). Of wel: zij verspreidden zich, doch zwegen niet, d.i. hetzij verzameld, hetzij verspreid beproefden (d.i. kwelden of tergden) en hoonden zij mij. Sommigen vertalen naar de Septuagint: zij verscheurden hunne kleederen, maar waren niet bedroefd. Het Hebr. luidt ongeveer: ‘zij spanden samen tegen mij, lasterend (nietswaardigen), van die ik niets wist; zij verscheurden (d.i. lasterden mij) en zwegen niet. Onder (als) goddelooze tafelschuimers knarsten zij tegen mij met hunne tanden’.
- voetnoot18)
- Hebr.: ‘hoelang nog zult Gij toezien’? d.i. zonder tusschenbeide te komen om mijne eenige, d.i. mijne ziel, of mij van mijne vijanden, wreed als bloeddorstige leeuwen, te verlossen.
- voetnoot19)
- Openlijk zal ik U mijnen dank betuigen voor de hulp, die ik met zekerheid verwacht. Aanzienlijk volk beteekent hier hetzelfde als groote vergadering, wellicht met het bijbegrip van ‘uitmuntend’, dewijl het uitverkoren volk bedoeld wordt.
- voetnoot20)
- Ten derde male klaagt de Psalmist nu zijnen nood, bidt hij om hulp en belooft hij dankbaarheid.
- voetnoot21)
- Om elkander hunne verstandhouding of hunne vreugde over mijn ongeluk te kennen te geven.
- voetnoot22)
- Ook hier is de Vulgaat duister. Mogelijk is de zin: Gramstorig in hun hart, gelijk aardschgezinde, booze menschen zulks zijn, gaan zij arglistig te werk. Of wel: Zij spreken met verbittering tot het volk (of tot onheil van het land) en ruien het arglistig tegen mij op. Hebr.: ‘Want geen vrede spreken zij, en tegen de stillen in den lande zinnen zij op woorden van bedrog’.
- voetnoot23)
- Om te juichen over mijn ongeluk.
- voetnoot24)
- Onze oogen zien zijn ongeluk, waarop wij hoopten.
- voetnoot25)
- God ziet alles: hunne boosheid, zijne onschuld en zijn recht. Hij zwijgt en verwijdert zich, als Hij den ongelukkige niet helpt.
- voetnoot26)
- Ziedaar een zielsgenot voor ons!
- voetnoot27)
- Wij hebben hem ten gronde gericht.
- voetnoot28)
- Die verlangen of zich verheugen, dat mijn goed recht zegeviert en zich verblijden over mijnen vrede, d.i. mijn heil.
- De HH. Augustinus, Hiëronymus en anderen zien in dezen Psalm een gebed van Christus, die door zijne vijanden vervolgd en valschelijk beticht werd. Overigens heeft Christus de woorden: die mij wederrechtelijk vijandig zijn (v. 19) met betrekking tot zich zelf gebruikt. Vgl. Joan. XV 25. Anderen, zooals Dion. Carth., zien daarenboven in den Psalm een gebed der vervolgde, maar zegepralende Kerk.