De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 91]
| |||||||||||||||
Psalmus XXXI.
|
Ipsi David intellectus. | Van David. Tot onderrichtingGa naar voetnoot1). |
1. Beati quorum remissae sunt iniquitates: et quorum tecta sunt peccata. Rom. IV 7. | 1. Gelukkig zij, wier ongerechtigheden zijn vergeven en wier zonden bedekt zijnGa naar voetnoot2)! |
2. Beatus vir, cui non imputavit Dominus peccatum, nec est in spiritu ejus dolus. | 2. Gelukkig de man, wien de Heer de zonde niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog isGa naar voetnoot3)! |
3. Quoniam tacui, inveteraverunt ossa mea, dum clamarem tota die. | 3. Dewijl ik zweeg, verouderde mijn gebeente, terwijl ik schreide den geheelen dagGa naar voetnoot4). |
4. Quoniam die ac nocte gravata est super me manus tua: conversus sum in aerumna mea, dum configitur spina. | 4. Want dag en nacht lag zwaar op mij uw hand; ik keerde mij om in mijne ellende, terwijl de doorn werd ingedrevenGa naar voetnoot5). |
5. Delictum meum cognitum tibi feci: et injustitiam meam non abscondi. | 5. Mijn misdrijf maakte ik aan U bekend, en mijne ongerechtigheid verheelde ik nietGa naar voetnoot6). |
[pagina 92]
Dixi: Confitebor adversum me injustitiam meam Domino: et tu remisisti impietatem peccati mei. Is. LXV 24. | Ik sprak: belijden zal ik tegen mij mijne ongerechtigheid den Heer; en Gij, vergeven hebt Gij mij de boosheid mijner zonde. |
6. Pro hac orabit ad te omnis sanctus, in tempore opportuno.
Verumtamen in diluvio aquarum multarum, ad eum non approximabunt. |
6. Daarom moge elke vrome tot U bidden te bekwamen tijde.
Voorwaar toch, bij eenen vloed van vele wateren zullen deze niet tot hem genakenGa naar voetnoot7). |
7. Tu es refugium meum a tribulatione, quae circumdedit me: exsultatio mea erue me a circumdantibus me. | 7. Gij zijt mijne toevlucht tegen den nood, die mij omgeeft; mijn gejubel, ontruk mij aan die mij omsingelenGa naar voetnoot8). |
8. Intellectum tibi dabo, et instruam te in via hac, qua gradieris: firmabo super te oculos meos. | 8. Besef zal ik u geven en onderricht omtrent den weg, dien gij begaan moet; Ik zal op u mijne oogen vestigenGa naar voetnoot9). |
9. Nolite fieri sicut equus et mulus, quibus non est intellectus.
In camo et fraeno maxillas eorum constringe, qui non approximant ad te. |
9. Wordt niet gelijk een paard en een muildier, die zonder verstand zijn.
Breidel met teugel en gebit de kinnebakken van hen, die niet naderen tot uGa naar voetnoot10). |
10. Multa flagella peccatoris, sperantem autem in Domino misericordia circumdabit. | 10. Talrijk zijn de geesels van den zondaar; maar wie op den Heer vertrouwt, dien zal barmhartigheid omringen. |
11. Laetamini in Domino, et exsultate justi, et gloriamini omnes recti corde. | 11. Verblijdt u in den Heer en jubelt, gij rechtvaardigen, en roemt, gij allen, die oprecht van harte zijtGa naar voetnoot11). |
- voetnoot1)
- Bij ‘intellectus’, Hebr. ‘Maskil’ is ‘carmen’ aan te vullen. De zin is dus: lied tot onderrichting of leerdicht.
- voetnoot2)
- Door bedekt wordt in beeldspraak herhaald wat door vergeven reeds uitgedrukt was. De beleediging Gods, welke de zonde vergezelt, en het gevolg daarvan, de bevlekking van 's menschen ziel, worden door het vergeven zoo weggenomen, dat zij niet meer bestaan; wat voor Gods oog bedekt is of wat Hij (v. 2) niet toerekent, is niet meer.
- voetnoot3)
- Die door geen schuldig zelfbedrog verblind wordt en nederig en openhartig zijne zonden voor God bekent. Vgl. v. 3.
- voetnoot4)
- Het gebeente, d.i. de lichaamskracht, van den Psalmist is verouderd of verzwakt ten gevolge der smart, die hem onophoudelijk doet schreien, d.i. jammerkreten slaken onder de straffende hand Gods (vgl. v. 4). Zoo verging het hem, dewijl hij zweeg, d.i. zijne zonde niet als zoodanig erkende en voor God beleed. Niets is beter geschikt om den mensch tot erkenning van zijne zonden, tot berouw en beterschap te brengen, dan de tegenspoed en onheilen, die God hem overzendt.
- voetnoot5)
- Zwaar werd ik door U getuchtigd; in de ellende, tot welke mij de smarten brachten, die mij folterden, wentelde ik mij heen en weer, als een zieke op zijne legerstede, en steeds heviger doorvlijmde mij de smart, als ware zij een doorn, die in het vleesch dringt. Naar de Septuagint: ‘ik werd gewenteld (gedompeld) in ellende’. Sommigen vertalen: ik werd bekeerd door mijne ellende. De grondtekst heeft: ‘mijn sap veranderde in den zonnegloed’, d.i. mijne kracht werd als uitgedroogd in de verzengende smarten.
- voetnoot6)
- Geholpen door uwe genade, kwam ik tot inkeer en mijne met berouw afgelegde volledige schuldbekentenis verwierf mij uwe vergiffenis.
- voetnoot7)
- Het ‘pro hac’ der Vulgaat is een hebraïsme en staat voor ‘pro hoc’ of ‘propterea’. Vgl. Psalm VII noot 9. Laat God zijne strafgerichten als eene overstrooming over de zondaars komen, dan zal de vrome, de tijdig bekeerde en biddende zondaar, daaraan ontsnappen.
- voetnoot8)
- God is het, die hem van zijne wroeging en van de dreigende gevolgen der zonde verlost, en zoo is God de oorzaak en het voorwerp van zijn jubelen. Nu vraagt hij met vertrouwen om van alles, wat hem bedreigt, te mogen bevrijd blijven. De grondtekst heeft: ‘met jubel over de redding zult Gij mij omgeven’.
- voetnoot9)
- God zelf antwoordt, dat Hij hem verlichten en begunstigen zal. Volgens anderen (naar den grondtekst) spreekt hier de Psalmist en zegt: Ik zal raad geven, mijn oog op u (richtend).
- voetnoot10)
- De mensch moet zijn verstand gebruiken en zich niet eerst door straffen tot betere inzichten laten brengen, als ware hij niet beter dan de redelooze dieren; gehoorzamen die niet, dan dwingt men ze daartoe en leidt ze met teugel en gebit; zoo geschiede het niet met u; God kan wel is waar (v. 10) de zondaars op velerlei wijzen door straffen tot inkeer brengen, maar beter is het door vertrouwen op Hem zijne genade te verwerven.
- voetnoot11)
-
Roemt op den Heer, die uw vriend en beschermer is, en verblijdt u in Hem, gij, die gerechtigen gebleven of die het geworden zijt door eene oprechte bekeering.
- Treffend worden in dezen Psalm de voorwaarden en gevolgen van de vergiffenis der zonden aangeduid; vooreerst wordt gewezen op de genade van God, die door de straf, welke op de zonde volgt, den zondaar tot inkeer brengt (v. 3-4); dan op berouw en bekentenis als aanleiding tot vergiffenis der zonden (v. 5); vervolgens op het gebed als middel ter voldoening, om aan Gods straffen te ontsnappen (v. 6-7); eindelijk op de vruchten der rechtvaardigmaking; deze zijn (v. 8): licht en kracht om op den weg der deugd vooruit te gaan, en (v. 11) geestelijke blijdschap in de vereeniging met God.