De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |||||||||||||||||
Psalmus XXX.
|
1. In finem, Psalmus David, pro extasi. | 1. Tot het einde. Een Psalm van David. Bij ontsteltenisGa naar voetnoot1). |
2. In te Domine speravi non confundar in aeternum: in justitia tua libera me. | 2. Op U, o Heer, betrouw ik. Moge ik niet te schande worden tot in eeuwigheid; in uwe rechtvaardigheid bevrijd mijGa naar voetnoot2)! |
3. Inclina ad me aurem tuam, accelera ut eruas me.
Esto mihi in Deum protectorem: et in domum refugii, ut salvum me facias. |
3. Neig tot mij uw oor! Haast U mij te redden!
Wees mij ten schutsgod, en ten toevluchtsoord om mij behoud te schenkenGa naar voetnoot3)! |
4. Quoniam fortitudo niea, et refugium meum es tu: et propter nomen tuum deduces me, et enutries me. | 4. Want Gij, mijne sterkte en mijne toevlucht zijt Gij, en ter wille van uwen naam zult Gij mij leiden en verzorgenGa naar voetnoot4). |
5. Educes me de laqueo hoc, quem absconderunt mihi: quoniam tu es protector meus. | 5. Voeren zult Gij mij uit dezen strik, dien zij mij heimelijk spanden, want Gij zijt mijn beschermerGa naar voetnoot5). |
6. In manus tuas commendo spiritum meum: redemisti me Domine Deus veritatis. Luc. XXIII 46. | 6. In uwe handen beveel ik mijnen geest; verlost hebt Gij mij, Heer, Gij, God der waarheidGa naar voetnoot6). |
[pagina 88]
7. Odisti observantes vanitates, supervacue.
Ego autem in Domino speravi: |
7. Gij haat hen, die vergeefs op ijdelheden achten;
ik echter, op den Heer heb ik mijn hoop gesteldGa naar voetnoot7). |
8. Exsultabo, et laetabor in misericordia tua.
Quoniam respexisti humilitatem meam, salvasti de necessitatibus animam meam. |
8. Juichen zal ik en mij verheugen in uwe goedertierenheid,
dewijl Gij neergezien hebt op mijne vernedering, mijne ziel gered hebt uit de nooden, |
9. Nec conclusisti me in manibus inimici: statuisti in loco spatioso pedes meos. | 9. en mij niet in 's vijands handen hebt gesloten, mijne voeten hebt gesteld op ruime baanGa naar voetnoot8). |
10. Miserere mei Domine quoniam tribulor: conturbatus est in ira oculus meus, anima mea, et venter meus: | 10. Ontferm U mijner, Heer, want ik ben in kwelling; ontsteld is van gramstorigheid mijn oog, mijne ziel en mijn ingewandGa naar voetnoot9). |
11. Quoniam defecit in dolore vita mea: et anni mei in gemitibus.
Infirmata est in paupertate virtus mea: et ossa mea conturbata sunt. |
11. Want weggekwijnd is in verdriet mijn leven, en mijne jaren in gesteun.
Verzwakt is in ellende mijne kracht, en mijn gebeente is ontsteld. |
12. Super omnes inimicos meos factus sum opprobrium et vicinis meis valde: et timor notis meis.
Qui videbant me, foras fugerunt a me: |
12. Boven al mijn vijanden ben ik ten spot geworden, zelfs voor mijne buren uitermate, en ten schrik aan mijn bekenden.
Die mij zien, naar buiten vluchten zij van mijGa naar voetnoot10). |
13. Oblivioni datus sum, tamquam mortuus a corde.
Factus sum tamquam vas perditum: |
13. Vergeten ben ik, als een doode uit het hart;
ik ben geworden als gebroken vaatwerkGa naar voetnoot11). |
[pagina 89]
14. Quoniam audivi vituperationem multorem commorantium in circuitu:
In eo dum convenirent simul adversum me, accipere animam meam consiliati sunt. |
14. Want ik hoor de lastertaal van velen, die rondom vertoevenGa naar voetnoot12);
terwijl zij samenrotten tegen mij, beramen zij mij om te brengen. |
15. Ego autem in te speravi Domine: dixi: Deus meus es tu: | 15. Ik nochtans, op U vertrouw ik, Heer! Ik zeg: Mijn God zijt Gij! |
16. In manibus tuis sortes meae.
Eripe me de manu inimicorum meorum, et a persequentibus me. |
16. In uwe handen ligt mijn lotsbestemming.
Ontruk mij aan de hand van mijne vijanden en aan mijne vervolgers. |
17. Illustra faciem tuam super servum tuum, salvum me fac in misericordia tua: | 17. Laat uw aanschijn lichten over uwen dienaar; red mij in uwe goedertierenheidGa naar voetnoot13)! |
18. Domine non confundar, quoniam invocavi te.
Erubescant impii, et deducantur in infernum: |
18. Heer, laat mij niet beschaamd worden, want ik roep U aan.
Dat de snoodaards te schande worden, en dat zij varen naar het doodenrijkGa naar voetnoot14)! |
19. Muta fiant labia dolosa.
Quae loquuntur adversus justum iniquitatem, in superbia, et in abusione. |
19. Verstommen mogen de arglistige lippen,
die tegen den gerechte onrecht spreken in hoogmoed en verachting. |
20. Quam magna multitudo dulcedinis tuae Domine, quam abscondisti timentibus te.
Perfecisti eis, qui sperant in te, in conspectu filiorum hominum. |
20. Hoe groot is de overvloed van uwe zoetheid, o Heer, die Gij weg hebt geborgen voor die U vreezen,
ten volle doet smaken aan die vertrouwen op U, voor het oog van de zonen der menschenGa naar voetnoot15)! |
21. Abscondes eos in abscondito faciei tuae a conturbatione hominum.
Proteges eos in tabernaculo tuo a contradictione linguarum. |
21. Verborgen houdt Gij hen in de geheimenis van uw aanschijn tegen verontrusting der menschen;
bescherming verleent Gij hun in uwe tente tegen den laster der tongenGa naar voetnoot16). |
[pagina 90]
22. Benedictus Dominus: quoniam mirificavit misericordiam suam mihi in civitate munita. | 22. Geprezen zij de Heer, dewijl Hij wonderbaar zijne erbarming voor mij heeft betoond in eene versterkte vesteGa naar voetnoot17). |
23. Ego autem dixi in excessu mentis meae: Projectus sum a facie oculorum tuorum.
Ideo exaudisti vocem orationis meae, dum clamarem ad te. |
23. En ik, ik sprak in de ontsteltenis mijner ziel: Weggestooten ben ik van voor uwe oogen.
Daarom verhoordet Gij de stem mijner smeeking, toen ik riep tot UGa naar voetnoot18). |
24. Diligite Dominum omnes sancti ejus: quoniam veritatem requiret Dominus, et retribuet abundanter facientibus superbiam. | 24. Bemint den Heer, gij, zijne vromen altegader; want waarheid zoekt de Heer, en weervergelding schenkt Hij aan die trotsch te werk gaan bovenmateGa naar voetnoot19). |
25. Viriliter agite, et confortetur cor vestrum, omnes qui speratis in Domino. | 25. Gedraagt u mannelijk en dat uw hart zich sterke, gij allen, die uwe hoop stelt op den HeerGa naar voetnoot20). |
- voetnoot1)
- Zie Psalm IV noot 1. Bij ontsteltenis ontbreekt in den grondtekst en schijnt hier geplaatst naar aanleiding van v. 23.
- voetnoot2)
- De God van rechtvaardigheid moet volgens zijne belofte den onschuldig vervolgde helpen, die Hem met betrouwen aanroept.
- voetnoot3)
- De grondtekst heeft hier en in v. 4: ‘wees mij een rots en een burcht’. Een innig vertrouwen zet den mensch aan om zijn gebed te herhalen en het door uitdrukking van verschillende beweegredenen dringender en krachtiger te maken.
- voetnoot4)
- De naam Gods is hier zijne eer of zijn goddelijk wezen zelf. Niemand is vader gelijk God het is: zijne voorzienigheid en barmhartigheid voedt en leidt ook den zondaar; met hoeveel meer grond verwacht daarom de gerechte die leiding en hulp van Gods almacht en liefde!
- voetnoot5)
- Vgl. I Reg. XXIII 22.
- voetnoot6)
- Evenals Luc. XXIII 46 (naar het Grieksch), hebben grondtekst en Septuagint hier: ‘zal ik bevelen’, omdat de handeling zich ook over de toekomst uitstrekt. De zanger vertrouwt zijnen geest, d.i. zijn leven met alles wat hij bezit en is en hoopt, aan God toe, die; waarachtig en trouw in zijne beloften, hem herhaaldelijk reeds uit een dergelijk gevaar verlost heeft.
- voetnoot7)
- Op ijdelheden achten of zinnen zij, die hunne hoop stellen op bijgeloovige handelingen (zooals Saül te Endor; vgl. I Reg. XXVIII 7), of op menschelijke hulpmiddelen, waarin geen kracht ligt. Die hoop is ijdel en vergeefsch. David integendeel vertrouwt op God en is daarom zeker, dat hij verhoord zal worden. Vandaar zijn juichen (v. 8).
- voetnoot8)
- David is overtuigd, dat hij slechts door Gods toedoen tot dusverre aan zijne vijanden heeft kunnen ontsnappen en op ruime baan, d.i. tot vrijheid en veiligheid, geraken. In hetgeen v. 10 enz. volgt, beschrijft hij zijnen benarden toestand om God tot hulp te bewegen.
- voetnoot9)
- Oog, ziel en ingewand duiden de geheele levenskracht aan; deze is (v. 11) oor het verdriet gebroken.
- voetnoot10)
- Niet weinigen vertalen hier: om al mijne vijanden; d.i.: ik tel zoovele vijanden, dat zelfs vrienden en bekenden gaan denken, dat ik haat en spot verdien, en zij vluchten mij, uit vrees van wellicht om mijnentwil nadeel te lijden. Sommigen vertalen naar den grondtekst: ‘zij, die mij buiten zien’ enz.
- voetnoot11)
- Het is met mij gelijk met eenen doode: uit het oog, uit het hart; of: zooals men doet met een potscherf, die tot niets meer dient en met verachting weggeworpen wordt.
- voetnoot12)
- De grondtekst heeft hier: ‘schrik rondom’, d.i. overal omringt mij gevaar.
- voetnoot13)
- Laat het licht van uw aanschijn, d.i. uwer gunst, over mij opgaan. Vgl. Psalm IV 7.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘dat zij tot stilte gebracht worden (en varen) ter onderwereld’. De dood brengt de lasteraars tot zwijgen en verijdelt hunne plannen.
- voetnoot15)
- God schijnt somtijds zijne zoetheid, d.i. zijne gunst en genade, te verbergen en als eenen schat op te sparen; maar als zijn tijd gekomen is, laat Hij ze in hare volheid en zonder einde smaken aan degenen, die op Hem blijven vertrouwen; en dat doet Hij dan ten aanschouwen en ter beschaming der wereldlingen.
- voetnoot16)
- De geheimenis of het scherm van Gods aanschijn is de genaderijke tegenwoordigheid van zijn goddelijk wezen, dat de godvreezenden als met eene tent omringt en beschermt. Anderen zien in de tent den tabernakel; de zin is dan: Gij beschermt hem, als ware hij uw gast in uwe tent. Vgl. Psalm V 6 en XIV 1.
- voetnoot17)
- Gods goedheid omringde mij als met verschansingen. Misschien zinspeelt David hier op zijn ontsnappen uit de stad Ceila, die bijna door Saül's troepen omsingeld was. Vgl. I Reg. XXIII 7-13.
- voetnoot18)
- Ik was op het punt den moed te verliezen en dacht een oogenblik, dat Gij mij verlaten hadt; daarom kwaamt Gij mij te hulp; want ik had volhard in het gebed.
- voetnoot19)
- De Heer zoekt waarheid, d.i. getrouw te zijn in het vervullen zijner beloften. Hebr.: ‘getrouwen bewaart de Heer’. Velen voegen bovenmate bij schenkt; naar de Septuagint behoort het bij trotsch te werk gaan.
- voetnoot20)
- David had ondervonden, hoe voordeelig het is, te midden der kwalen standvastig te blijven in de hoop en de liefde. Daarom spoort hij, als slotsom van dezen Psalm, allen aan tot navolging.
- Blijkens Luc. XXIII 46 heeft de Zaligmaker, toen Hij aan het kruis hing, zich met de woorden van v. 6 aan zijnen Vader bevolen. Daarom, zegt Bellarminus, gelooven eenigen, dat de geheele Psalm, zoo niet in den letterlijken, dan toch in den mystieken zin op Christus betrekking heeft. Anderen, zooals de H. Augustinus en Dionysius Carth. enz., houden de verzuchtingen van dezen Psalm deels voor die van Christus, deels voor die der vervolgde Kerk of der verdrukte geloovigen.