De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 85]
| |||||||||||||||||
Psalmus XXIX.
|
1. Psalmus Cantici
In dedicatione domus David. |
1. Lofzang
bij de inwijding der woonplaats, van DavidGa naar voetnoot1). |
2. Exaltabo te Domine quoniam suscepisti me: nec delectasti inimicos meos super me. | 2. Verheffen wil ik U, o Heer, omdat Gij mij hebt opgebeurd, en Gij mijne haters niet verblijd hebt wegens mijGa naar voetnoot2). |
3. Domine Deus meus clamavi ad te, et sanasti me. | 3. O Heer, mijn God, ik riep tot U, en Gij hebt mij genezenGa naar voetnoot3). |
4. Domine eduxisti ab inferno animam meam: salvasti me a descendentibus in lacum. | 4. O Heer, Gij voerdet mijne ziel uit de onderwereld op; Gij naamt mij reddend weg van die ten grave daalden. |
5. Psallite Domino sancti ejus: et confitemini memoriae sanctitatis ejus. | 5. Zingt lof den Heer, gij, zijne vromen, en verheerlijkt de gedachtenis van zijne heiligheidGa naar voetnoot4); |
6. Quoniam ira in indignatione ejus: et vita in voluntate ejus. | 6. want toorn is er in zijne verbolgenheid, en leven in zijn welbehagenGa naar voetnoot5). |
[pagina 86]
Ad vesperum demorabitur fletus: et ad matutinum laetitia. | Des avonds neemt geween zijn intrek, en des morgens blijdschapGa naar voetnoot6). |
7. Ego autem dixi in abundantia mea: Non movebor in aeternum. | 7. Ik, ik zeide in mijnen voorspoed: Geenszins zal ik wankelen in eeuwigheidGa naar voetnoot7). |
8. Domine in voluntate tua, praestitisti decori meo virtutem.
Avertisti faciem tuam a me, et factus sum conturbatus. |
8. Heer, in uw welbehagen hadt Gij kracht gegeven aan mijnen luister;
Gij wenddet uw aanschijn van mij af, en ik werd geheel ontsteldGa naar voetnoot8). |
9. Ad te Domine clamabo: et ad Deum meum deprecabor. | 9. Tot U, o Heer, roep ik, en tot mijnen God richt ik mijne smeeking. |
10. Quae utilitas in sanguine meo, dum descendo in corruptionem?
Numquid confitebitur tibi pulvis, aut annuntiabit veritatem tuam? |
10. Wat nut is er in mijn bloed, als ik zal dalen in het bederf?
Zal wel het stof U prijzen of uwe trouw verkondigenGa naar voetnoot9)? |
11. Audivit Dominus, et misertus est mei: Dominus factus est adjutor meus. | 11. Geluisterd heeft de Heer, en ontfermd heeft Hij zich mijner; de Heer werd mijn helper. |
12. Convertisti planctum meum in gaudium mihi: conscidisti saccum meum, et circumdedisti me laetitia: | 12. Veranderd hebt Gij mijnen rouw voor mij in vreugde, verscheurd mijn rouwgewaad en mij omgord met blijdschapGa naar voetnoot10), |
13. Ut cantet tibi gloria mea, et non compungar: Domine Deus meus in aeternum confitebor tibi. | 13. opdat mijn luister U bezinge en ik niet gekweld worde. O Heer, mijn God, in eeuwigheid zal ik U lovenGa naar voetnoot11). |
- voetnoot1)
- Uit den grondtekst en de Septuagint blijkt, dat hier niet de woonplaats van David bedoeld wordt. Misschien is de inwijding hier die van Ornan's dorschvloer (vgl. II Reg. XXIV en I Par. XXI), waar David bij gelegenheid der pest zoenoffers deed opdragen. Een open plaats wordt eveneens Gods huis of woonplaats genoemd Gen. XXVIII 17. Sommigen meenen daarentegen, dat het opschrift van veel later dagteekent en dat door inwijding die van den tweeden tempel bedoeld wordt.
- voetnoot2)
- David gaat in den Psalm God verheffen, d.i. zijne uiterlijke heerlijkheid vermeerderen, door Hem te prijzen, Hem beter te doen kennen en beminnen. Hij was op het punt te vallen, d.i. door de ziekte medegesleept te worden; maar God redde hem, tot grooten spijt van zijne vijanden. Herhaaldelijk wordt in de Psalmen aangeduid, dat blijdschap en spotternij der vijanden destijds als een bijzonder ongeluk beschouwd werden.
- voetnoot3)
- Dit is wel woordelijk te verstaan van eene ziekte, die hem reeds had aangetast of ten minste van nabij bedreigde; want in v. 4 rekent hij zich reeds tot de breede schaar dergenen, die door de ziekte waren en werden weggesleept.
- voetnoot4)
- De gedachtenis is hier Gods heilige naam; deze naam herinnert ons aan zijne heiligheid, met welke hier bij uitstek zijne rechtvaardigheid en barmhartigheid bedoeld wordt, die Hij openbaarde in zijn straffen en sparen.
- voetnoot5)
- Gods rechtvaardige gramschap brengt straf, ja dood met zich als gevolg van zijnen toorn; zijn welbehagen integendeel, d.i. zijne barmhartigheid en liefde, spaart den zondaar en laat hem leven. Naar den grondtekst waarschijnlijk: ‘een oogenblik is er (d.i. duurt) zijne gramschap; een leven in zijne gunst’, d.i. zij schenkt een lang leven; of: zij duurt een leven lang.
- voetnoot6)
- Het demorabitur der Vulgaat doelt op een verblijven, dat langdurig dreigt te zullen zijn. God kan de hevigste smart plotseling in vreugde verkeeren, gelijk Hij deed, toen Hij aan de pest, die drie dagen duurde, in éénen nacht een einde maakte. Vgl. II Reg. XXIV 15.
- voetnoot7)
- David was trotsch geworden op zijne macht (vgl. II Reg. XXIV 9) en hield zich daarom voor onoverwinnelijk; maar (v. 8) God deed hem weldra gevoelen, dat macht en onmacht, geluk en ongeluk van Hem alleen afhangen.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘Gij hadt kracht gegeven aan mijnen berg’, d.i. waarschijnlijk: aan Sion, David's berg en burcht, de zetelplaats zijner macht, den luister van zijn koninkrijk. De zin is dus: aan uw welbehagen had ik macht en eer te danken; dat bleek toen Gij uw aanschijn van mij afwenddet, d.i. mij uwe gunst onthieldt (en de pest als straf uitbrak); eensklaps was ik terneergeslagen en ik verkeerde in doodsgevaar. Maar toen (v. 9) besloot ik U aan te roepen.
- voetnoot9)
- David herhaalt hier het gebed, door hetwelk hij gedurende de ziekte om lijfsbehoud had gesmeekt; het berust op de opvatting, vermeld bij Psalm VI 6: Wat nut kan mijn bloed, d.i. mijn dood, opleveren? Mijn lichaam, in het graf tot stof geworden, zal noch U, noch uwe getrouwheid in de vervulling der mij gedane beloften ten aanhooren van anderen kunnen verheerlijken.
- voetnoot10)
- De Joden trokken ten teeken van rouw en boete een grof haren kleed aan (vgl. I Par. XXI 16) en omgordden zich met een koord. Voor vreugde heeft de grondtekst dansen; daartoe moest het korte of opgeschorte vreugdekleed worden aangetrokken; vandaar het omgorden met blijdschap.
- voetnoot11)
- De dankbaarheid van David, het gevolg zijner verhooring, wordt hier als doel uitgedrukt. Hij hoopt dat zijn luister, d.i. zijne ziel, in de toekomst niet meer door treurigheid overmand worde en verstomme, maar Gods lof hier en hiernamaals eeuwig kunne verkondigen.
- Vele HH. Vaders, o.a. Athanasius, Augustinus, Hiëronymus en anderen na hen, leggen dezen Psalm in hoogeren zin op de lippen van den verrezen en verheerlijkten Christus; Hem heeft de Vader uit het graf opgebeurd (v. 2), zijne ziel uit de onderwereld verheven (v. 4) en de droefheid van den avond zijns lijdens veranderd in de vreugde van den ochtend der verrijzenis (v. 6 en 11) en in een eeuwig geluk bij de hemelvaart (v. 12 en 13).