De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||
Psalmus XXI.
|
1. In finem pro susceptione matutina, Psalmus David. | 1. Tot het eindeGa naar voetnoot1). Voor de ochtendhulpGa naar voetnoot2). Een Psalm van DavidGa naar voetnoot3). |
2. Deus Deus meus respice in me: quare me dereliquisti? longe a salute mea verba delictorum meorum. Matth. XXVII 46; Marc. XV 34. | 2. O God, mijn God, zie op Mij nederGa naar voetnoot4); waarom hebt Gij Mij verlatenGa naar voetnoot5)? Ver verwijderd van mijn heil zijn de woorden mijner zondenGa naar voetnoot6)? |
3. Deus meus clamabo per diem, | 3. Mijn God, Ik roep bij dag, en |
[pagina 67]
et non exaudies: et nocte, et non ad insipientiam mihi. | Gij verhoort Mij niet, en in den nacht, en geenszins wordt het Mij tot dwaasheidGa naar voetnoot7). |
4. Tu autem in sancto habitas, laus Israel. | 4. Doch Gij, Gij woont in het heiligdom, Gij lof van IsraëlGa naar voetnoot8). |
5. In te speraverunt patres nostri: speraverunt, et liberasti eos. | 5. Op U vertrouwden onze vaderen; zij vertrouwden, en Gij verlostet hen; |
6. Ad te clamaverunt, et salvi facti sunt: in te speraverunt, et non sunt confusi. | 6. tot U riepen zij, en zij werden gered; op U vertrouwden zij, en geenszins werden zij beschaamd. |
7. Ego autem sum vermis, et non homo: opprobrium hominum, et abjectio plebis. | 7. Ik echter ben een worm en geen mensch; de smaad der menschen en de verachting van het volkGa naar voetnoot9). |
8. Omnes videntes me, deriserunt me: locuti sunt labiis, et moverunt caput. Matth. XXVII 39; Marc. XV 29. | 8. Allen, die Mij zien, beschimpen Mij; zij spreken met de lippen en schudden net hoofdGa naar voetnoot10): |
9. Speravit in Domino, eripiat eum: salvum faciat eum, quoniam vult eum. Matth. XXVII 43. | 9. Hij heeft zich op den Heer verlaten: Hij bevrijde Hem; Hij redde Hem, dewijl Hij Hem welwillend isGa naar voetnoot11)! |
10. Quoniam tu es, qui extraxisti me de ventre: spes mea ab uberibus matris meae. | 10. Want Gij, Gij zijt het, die Mij haaldet uit den schootGa naar voetnoot12); mijne hoop van mijner moeder borsten af. |
11. In te projectus sum ex utero: de ventre matris meae Deus meus es tu, | 11. Op U werd Ik geworpen uit den schootGa naar voetnoot13). Van de ingewanden mijner moeder af zijt Gij mijn God. |
12. Ne discesseris a me:
Quoniam tribulatio proxima est: quoniam non est qui adjuvet. |
12. Ga niet heen van Mij;
nabij immers is de nood; want er is niemand, die ter hulpe komtGa naar voetnoot14). |
13. Circumdederunt me vituli mul- | 13. Mij omringen tal van varren; |
[pagina 68]
ti: tauri pingues obsederunt me. | vette stieren houden Mij omsingeldGa naar voetnoot15); |
14. Aperuerunt super me os suum, sicut leo rapiens et rugiens. | 14. zij sperren tegen Mij hun muil op, als een leeuw, roofziek en brullend. |
15. Sicut aqua effusus sum: et dispersa sunt omnia ossa mea.
Factum est cor meum tamquam cera liquescens in medio ventris mei. |
15. Als water word Ik uitgegoten, en ontwricht zijn al mijn beenderenGa naar voetnoot16).
Geworden is mijn hart als smeltend was in het midden mijner ingewandenGa naar voetnoot17). |
16. Aruit tamquam testa virtus mea, et lingua mea adhaesit faucibus meis: et in pulverem mortis deduxisti me. | 16. Verdroogd is als een potscherf mijne kracht, en mijne tong kleeft aan mijn verhemelte, en in het stof des doods voert Gij Mij nederGa naar voetnoot18). |
17. Quoniam circumdederunt me canes multi: concilium malignantium obsedit me.
Foderunt manus meas et pedes meos: |
17. Want Mij omringen tal van honden; een bende van kwaadwilligen houdt Mij omsingeldGa naar voetnoot19).
Doorstoken hebben zij mijn handen en mijn voetenGa naar voetnoot20), |
18. Dinumeraverunt omnia ossa mea.
Ipsi vero consideraverunt et inspexerunt me: |
18. geteld hebben zij al mijne beenderen.
Zij, zij hebben Mij beschouwd en hebben Mij bezichtigd; |
19. Diviserunt sibi vestimenta mea, et super vestem meam miserunt sortem. Matth. XXVII 35; Joan. XIX 23, 24. | 19. zij hebben onder zich mijne kleederen verdeeld, en over mijnen lijfrok hebben zij het lot geworpenGa naar voetnoot21). |
[pagina 69]
20. Tu autem Domine ne elongaveris auxilium tuum a me: ad defensionem meam conspice. | 20. Maar Gij, o Heer, houd uwe hulp niet verre van Mij af; zie toe ter mijn beschermingGa naar voetnoot22). |
21. Erue a framea Deus animam meam: et de manu canis unicam meam. | 21. Ontruk, o God, mijn ziel aan het zwaard, en aan de macht des honds mijne eenigeGa naar voetnoot23). |
22. Salva me ex ore leonis: et a cornibus unicornium humilitatem meam. | 22. Red Mij uit den muil des leeuws en van der eenhoorns hoornen mijne verdruktheidGa naar voetnoot24). |
23. Narrabo nomen tuum fratribus meis: in medio ecclesiae laudabo te. Hebr. II 12. | 23. Verkonden zal Ik uwen naam aan mijne broeders; te midden der vergadering zal Ik U lovenGa naar voetnoot25). |
24. Qui timetis Dominum laudate eum: universum semen Jacob glorificate eum: | 24. Gij, die den Heer vreest, prijst Hem! Geheel het zaad van Jacob, roemt HemGa naar voetnoot26)! |
25. Timeat eum omne semen Israel: quoniam non sprevit, neque despexit deprecationem pauperis:
Nec avertit faciem suam a me: et cum clamarem ad eum exaudivit me. |
25. Vreeze Hem het gansche zaad van Israël! Want niet verachtte Hij, en niet versmaadde Hij de smeeking van den arme,
noch keerde Hij zijn aanschijn van Mij af, en toen Ik tot Hem riep, verhoorde Hij Mij. |
26. Apud te laus mea in ecclesia magna: vota mea reddam in conspectu timentium eum. | 26. Van U is mijne loftuiging in groote samenkomstGa naar voetnoot27). Mijne geloften zal Ik vervullen voor het aangezicht van die Hem vreezenGa naar voetnoot28). |
[pagina 70]
27. Edent pauperes, et saturabuntur: et laudabunt Dominum qui requirunt eum: vivent corda eorum in saeculum saeculi. | 27. Eten zullen de armen en verzadigd worden, en loven zullen den Heer zij die Hem zoeken; leven zullen hunne harten voor altoos en eeuwigGa naar voetnoot29). |
28. Reminiscentur et convertentur ad Dominum universi fines terrae:
Et adorabunt in conspectu ejus universae familiae gentium. |
28. Indachtig zullen worden en zich tot den Heer bekeeren alle grenzen des aardrijksGa naar voetnoot30),
en aanbidden zullen voor zijn aanschijn alle geslachten der heidenen. |
29. Quoniam Domini est regnum: et ipse dominabitur gentium. | 29. Want aan den Heer behoort het koningschap, en Hij, Hij is het, die de volkeren beheerscht. |
30. Manducaverunt et adoraverunt omnes pingues terrae: in conspectu ejus cadent omnes qui descendunt in terram. | 30. De machtigen des aardrijks eten allen en aanbidden; voor zijn aanschijn werpen allen zich ter neder, die wegzinken in het stofGa naar voetnoot31). |
31. Et anima mea illi vivet: et semen meum serviet ipsi. | 31. En mijne ziel zal voor Hem leven en mijn zaad Hem dienenGa naar voetnoot32). |
32. Annuntiabitur Domino generatio ventura: et annuntiabunt coeli justitiam ejus populo qui nascetur, quem fecit Dominus. | 32. Aangekondigd zal den Heere worden het toekomende geslacht, en verkonden zullen de hemelen zijne gerechtigheid aan het volk, hetwelk geboren wordt, hetwelk de Heer gemaakt heeftGa naar voetnoot33). |
- voetnoot1)
- Zie Ps. IV noot 1.
- voetnoot2)
- Volgens sommigen: Gebed om onverwijlde hulp. De HH. Vaders meenen, dat de hulp der Verrijzenis bedoeld wordt; deze immers greep plaats in den vroegen ochtend. Het Hebr. schijnt te beteekenen: Naar de melodie van: ‘De Hinde des dageraads’. Deze wordt hinde genoemd, omdat de eerste zonnestralen door hunnen vorm aan horens herinneren. Anderen leggen dit uit: Over de vervolgde onschuld, den vervolgden Rechtvaardige, voor wien de dageraad van Gods hulp aanbreekt.
- voetnoot3)
- In het N.T. worden de woorden of de zin van dezen Psalm aangehaald o.a.: Matth. XXVII 35, 39, 43, 46; Marc. XV 34; Joan. XIX 24; Hebr. II 11, 12. Het tweede concilie van Constantinopel veroordeelde de meening, volgens welke deze Psalm alleen in toepasselijken zin van Christus kan worden verstaan. Mogelijk blijft het, dat David zich in druk en lijden bevond, toen hij voor het eerst dezen Psalm zong; maar zijne persoonlijkheid trad terug om die van den Messias te laten spreken. Daar een reeks van uitdrukkingen zoo beslist mogelijk op een bepaalden persoon slaan, is het onzinnig te beweren, dat de Psalm betrekking heeft op het lijden der Joden ten tijde der Machabeën.
- voetnoot4)
- Deze laatste woorden, zie op enz. ontbreken in den grondtekst en bij Matth. XXVII 46 en Marc. XV 34.
- voetnoot5)
- Dit waarom drukt hier geen verwijt of wanhoop uit, maar is een uitroeping, waardoor zich de vlijmende smart lucht geeft, die het gevolg is van het gevoel der verlatenheid. Niet onwaarschijnlijk is het, dat de Heiland aan het kruis den geheelen Psalm heeft gebeden terwijl de inhoud daarvan zijne vervulling vond.
- voetnoot6)
- In de Hebreeuwsche taal heeft woord dikwerf de beteekenis van feit, daad. Woorden mijner zonden staat dus zeer waarschijnlijk voor: mijne zonden (vgl. Jer. XLIV 4; Psalm LXIV 4). De zin is dus: de zonden van het menschdom, die Ik op Mij genomen heb, houden mij van U, mijn hulp en heil, verwijderd. Zoo vertaald dienen die woorden ter uitlegging van het voorafgaande. De grondtekst heeft: ‘verre van mijne hulp zijn de woorden van mijn gekerm’, d.i. mijne weeklacht dringt niet tot U door, omdat Gij U verwijderd houdt.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘en Mij (gewordt) geen zwijgen’, d.i. Ik roep zonder ophouden; of: Mij gewordt geen verhooring, die Mij doet zwijgen. Naar de lezing der Vulgaat is de zin vermoedelijk: het vertrouwen, waarmede Ik U blijf aanroepen, is niet dwaas en ijdel, want (v. 4) Gij zijt de God des hemels, en (v. 5, 6) steeds verschaftet Gij redding aan wie op U vertrouwden.
- voetnoot8)
- Gij zijt het, die als mijn machtige beschermer in mijne nabijheid troont daar ginder in het heiligdom op den Moria, het zinnebeeld van uwen troon in den hemel. Hoe meer de helper nabij is, des te gegronder is het vertrouwen op zijne hulp. Waarom God de lof van Israël is, blijkt uit v. 5-6.
- voetnoot9)
- Andere reden om verhoord te worden: Hij is weerloos en veeleer een vertrapte worm dan een mensch; in plaats van medelijden vindt Hij bij het volk slechts smaad en verachting.
- voetnoot10)
- Zij bespotten mij met woorden en gebaren (vgl. Luc. XXIII 35). Hunne sarrende spotwoorden volgen in v. 9.
- voetnoot11)
- Zie de letterlijke vervulling dezer profetie Matth. XXVII 43. In hunne bespotting spreken zij onbewust de waarheid; want de Messias antwoordt (v. 10 volg.): Ja, Ik vertrouw op den Heer; want Gij, Gij zijt het enz.
- voetnoot12)
- Aan U heb ik het leven te danken; op U kon Ik steeds vertrouwen.
- voetnoot13)
- Oudtijds nam de vader zijn kind bij de geboorte op den schoot, ten teeken, dat hij het als het zijne erkende en dus de verplichting op zich nam om er voor te zorgen. De zin is dus: Gij waart mij steeds een vader, een God, een beschermer.
- voetnoot14)
- De nood wordt omschreven in v. 13 volg.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘stieren van Basan’, spreekwoordelijk voor: vette stieren. In die landstreek waren welige weilanden. De varren en stieren, evenals de leeuw in v. 14, duiden hier de sterke, onmeedoogende, woedende vijanden van den Messias aan, die zijnen dood met ongeduld verlangen.
- voetnoot16)
- Mijne krachten ontvlieden als wegvloeiend water, en in mijne uitputting zijn al mijne ledematen als ontwricht.
- voetnoot17)
- Zelfs het hart, de bron des levens, is ontzenuwd.
- voetnoot18)
- Gelijk een potscherf, die in het vuur geheel en al broos geworden is, zoo zijn in mij de levenssappen verdroogd en ben Ik krachteloos geworden in de brandende koorts der smarten, door welke Gij mij laat brengen tot aan den rand des grafs.
- voetnoot19)
- Verdere omschrijving van den nood aangeduid in v. 12. In het Oosten loopen de honden veelal troepsgewijze en zonder meester rond. Zoo stond ook om het kruis van den Heiland een troep van woeste, schreeuwende, bloeddorstige Joden.
- voetnoot20)
- De Septuagint en alle oude vertalingen hebben hier gelijk de HH. Vaders: zij hebben doorstoken; dus niet: ‘zij hebben gebonden’, zooals Aquila en Symmachus vertaalden. De Masorethische tekst, die door niet weinigen hier voor opzettelijk vervalscht wordt gehouden, luidt: ‘een bent van boozen omsingelt mij, als een leeuw mijne handen en voeten’. Het beeld strijdt met de waarschijnlijkheid. Waarom zou een leeuw het juist op de handen en voeten gemunt hebben, en hoe kan hij die omsingelen? Overigens hebben sommige Hebreeuwsche handschriften nog de lezing der Septuagint en der Vulgaat en vond de H. Hiëronymus die in zijnen Hebreeuwschen tekst. - Van het overige is de zin: zij hebben mij zoo aan het kruishout genageld en uitgerekt, dat zij al mijne beenderen konden tellen. Met voldoening zagen zij dan op Mij, het offer hunner boosheid, en verzadigden zich aan het schouwspel mijner smarten.
- voetnoot21)
- Nauwkeurig wordt zulks verhaald Joan. XIX 23. Zij deden dit, zeker als zij waren van den dood des Gekruisigden.
- voetnoot22)
- Herhaling der bede van v. 2 en 12, maar met de uitdrukking van nog grooter betrouwen. Alles is verduurd; er rest nog slechts één vijand te overwinnen: de dood, en aan de macht van dien vijand hoopt Hij onttrokken te worden door de verrijzenis. De dood wordt om en in zijn gewelddadige uitwerkselen aangeduid door zwaard, hond, leeuw en eenhoorn. Sommigen zien ook hierin de bloeddorstige vijanden van den Heiland.
- voetnoot23)
- Of: ‘mijne verlatene’, d.i. mijne ziel.
- voetnoot24)
- Onttrek mij aan de hoornen, d.i. de geweldenarij, waarmede de eenhoorns (Hebr.: ‘buffels’) mij willen nedervellen. - De Gekruisigde ziet nu zijn smeekgebed verhoord en heft eenen lofzang aan; dankbaar gaat Hij (v. 23-25) de gevolgen van zijn lijden, sterven en verrijzen ter eere Gods verkondigen. Die gevolgen zijn: (v. 26, 27) de stichting der Kerk en de instelling van een feestmaal, dat de vromen verzadigen en versterken zal ten eeuwigen leven; (v. 28) de bekeering der heidenen; (v. 29) de vestiging van het Godsrijk op aarde; (v. 30) Gods verheerlijking door grooten en kleinen, in welke Christus voortleeft tot aan het einde der tijden (v. 31 en 32).
- voetnoot25)
- Broeders van den Heiland zijn alle geredden, die tot kinderen Gods geworden zijn (vgl. Hebr. II 12). Hij gaat nu een lofspraak op God houden ten aanhooren van het verzamelde volk en van allen, welke tot die vergadering behooren. De inhoud dier lofspraak volgt in v. 24.
- voetnoot26)
- Hier en in v. 25 worden Jacob's geestelijke nakomelingen bedoeld, nl. allen, die God vreezen. Vgl. v. 28.
- voetnoot27)
- In overeenkomst met hetgeen volgt, blijkt hier de zin wel te zijn: U prijs Ik in de vergadering van die U vreezen. Anderen vertalen: tot U stijgt mijn lof; of, volgens de Septuagint: ‘van U komt mijn lof’, d.i. net is uw werk, dat Ik U prijzen kan (of: dat Ik verheerlijkt word) in de Kerk.
- voetnoot28)
- In groote gevaren placht men offers te beloven; droeg men die op, dan werden armen, weezen enz. ten offermaal genoodigd. Het Hebr. duidt hier zulk een offer aan. De Gekruisigde vervult zijne gelofte na zijne verrijzenis vooreerst in den hemel, waar Hij zijnen Vader voortdurend zijn bloedig offer blijft voorhouden; hun aandeel aan dat offer ontvangen de heiligen daar in het genot hunner gelukzaligheid (vgl. Luc. XXII 30); Hij vervult die gelofte echter ook hier op aarde, namelijk door het eucharistisch offer, dat Hij blijft opdragen: allen, die God vreezen, zoowel ‘Joden’ als ‘heidenen’ (vgl. v. 28) nemen, bekeerd, tot hun eeuwig heil daaraan deel door de H. Communie. Aldus o.a. de HH. Hiëronymus, Augustinus en Bellarminus.
- voetnoot29)
- De eenvoudigen en vromen, die Hem vreezen (v. 26) en zoeken (v. 27), al zijn zij zondaars, zullen van dat dankoffer eten en verkwikt worden ten eeuwigen leven. Vgl. Joan. VI 55.
- voetnoot30)
- Allen zullen met levendig geloof wederom denken aan God, hunnen Heer en Koning (v. 29), dien zij vergeten hadden. De bekeering der heidenen wordt hier aangekondigd als een vrucht van 's Heeren lijden, dood en verrijzenis.
- voetnoot31)
- De grooten der aarde nemen deel aan het eucharistisch offermaal, een aanbiddelijk voedsel voor rijk en arm, voor levenden en stervenden, en te gelijker tijd aanbidden alle stervelingen den Heer. De grondtekst heeft daarenboven: ‘en die hun leven niet onderhouden’; daarom vertalen sommigen: alle ellendigen (nl. in tegenstelling tot de machtigen) werpen zich ter neder.
- voetnoot32)
- Door de H. Communie deelt Jesus den geloovigen zijn leven mede, in hen leeft Hij voor zijnen Vader; door hen, zijn zaad, dient Hij Hem.
- voetnoot33)
- De zin is hier waarschijnlijk overeenkomstig de Septuagint: de toekomstige geslachten zullen zich bij God aanmelden om Hem te dienen, en de hemelen zullen getuigenis afleggen van Gods gerechtigheid, d.i. van de getrouwheid, waarmede Hij zijne beloften vervuld en door den Messias gerechtigheid en heil verschaft heeft aan het volk, dat Hij gemaakt, d.i. daartoe beroepen heeft. De grondtekst heeft: ‘verhaald wordt van den Heer aan het geslacht; zij zullen komen en zijne gerechtigheid verkondigen (d.i. onafgebroken zal ieder geslacht die aan het volgende verkonden), omdat Hij het heeft gedaan’ (d.i. het werk volbracht). Deze laatste woorden herinneren aan ‘het is volbracht’ (Joan. XIX 30), door Jesus uitgesproken na het ‘God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten’. (Matth. XXVII 46).