De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||
Psalmus XVII.
|
1. In finem puero Domini David, qui locutus est Domino verba cantici hujus, in die, qua eripuit eum Dominus de manu omnium inimicorum ejus, et de manu Saul, et dixit: (II Reg XXII 2.) | 1. Tot het eindeGa naar voetnoot1). Van David, 's Heeren dienstknecht, die tot den Heer de woorden van dit lied gesproken heeft ten dage dat de Heer hem verlost had uit de hand van al zijne vijanden en uit de hand van Saül, en hij sprak: |
2. Diligam te Domine fortitudo mea: | 2. Ik heb U lief, o Heer, mijne sterkteGa naar voetnoot2)! |
3. Dominus firmamentum meum, et refugium meum, et liberator meus.
Deus meus adjutor meus, et sperabo in eum. Hebr. II 13. Protector meus, et cornu salutis meae, et susceptor meus. |
3. De Heer is mijne kracht en mijne toevlucht en mijn redder,
mijn God, mijn helper, en op Hem vertrouw ikGa naar voetnoot3). Hij is mijn schutsheer en de hoorn mijns heils en mijn verdedigerGa naar voetnoot4). |
[pagina 53]
4. Laudans invocabo Dominum: et ab inimicis meis salvus ero. | 4. Prijzend roep ik den Heer aan, en van mijne vijanden word ik bevrijdGa naar voetnoot5). |
5. Circumdederunt me dolores mortis: et torrentes iniquitatis conturbaverunt me. | 5. Mij omgaven stervensweeën, en stroomen van snoodheid verschrikten mijGa naar voetnoot6). |
6. Dolores inferni circumdederunt me: praeoccupaverunt me laquei mortis. | 6. Hellepijnen omringden mijGa naar voetnoot7); mij verrasten strikken des doods. |
7. In tribulatione mea invocavi Dominum, et ad Deum meum clamavi:
Et exaudivit de templo sancto suo vocem meam: et clamor meus in conspectu ejus, introivit in aures ejus. |
7. In mijnen nood riep ik den Heer aan, en tot mijnen God verhief ik mijn geroep,
en Hij verhoorde uit zijnen heiligen tempel mijne stem, en mijn kreet voor zijn aanschijn drong door tot zijne oorenGa naar voetnoot8). |
8. Commota est, et contremuit terra: fundamenta montium conturbata sunt, et commota sunt, quoniam iratus est eis. | 8. Daar waggelde en dreunde de aarde; de grondvesten der bergen schokten en schudden, omdat Hij op hen toorndeGa naar voetnoot9). |
9. Ascendit fumus in ira ejus: et ignis a facie ejus exarsit: carbones succensi sunt ab eo. | 9. Rook steeg op in zijn gramschap en vuur flikkerde op voor zijn aanschijn; kolen gingen in gloed van Hem uitGa naar voetnoot10). |
10. Inclinavit coelos, et descendit: et caligo sub pedibus ejus. | 10. Hij deed de hemelen zinken en Hij daalde neder, en duisternis was onder zijn voetenGa naar voetnoot11). |
11. Et ascendit super Cherubim, | 11. En Hij steeg op de Cherubs |
[pagina 54]
et volavit: volavit super pennas ventorum. | en vloog; Hij vloog op de vleugels der windenGa naar voetnoot12). |
12. Et posuit tenebras latibulum suum, in circuitu ejus tabernaculum ejus: tenebrosa aqua in nubibus aeris. | 12. En Hij maakte duisternis tot zijne omhulling; rondom Hem, zijne tent, was donkere regen in de wolken der lucht. |
13. Prae fulgore in conspectu ejus nubes transierunt, grando et carbones ignis. | 13. Voor het schitteren zijns aangezichts vloden de wolken daarhenen. Hagel en vlammende kolenGa naar voetnoot13)! |
14. Et intonuit de coelo Dominus, et Altissimus dedit vocem suam: grando et carbones ignis. | 14. En uit den hemel donderde de Heer, en de Allerhoogste liet zijne stem weergalmen. Hagel en vlammende kolenGa naar voetnoot14)! |
15. Et misit sagittas suas, et dissipavit eos: fulgura multiplicavit, et conturbavit eos. | 15. En Hij wierp zijne schichten en Hij dreef hen uiteen; bliksems vermenigvuldigde Hij en Hij bracht ze in verwarringGa naar voetnoot15). |
16. Et apparuerunt fontes aquarum, et revelata sunt fundamenta orbis terrarum:
Ab increpatione tua Domine, ab inspiratione spiritus irae tuae. |
16. En zichtbaar werden de bronnen der wateren, en des aardrijks grondslagen werden ontbloot,
van uw uitvaren, Heer, van het snuiven des ademtochts uwer verbolgenheidGa naar voetnoot16). |
17. Misit de summo, et accepit me: et assumpsit me de aquis multis. | 17. Hij reikte uit de hoogte en greep mij, en Hij trok mij uit der wateren vloed. |
[pagina 55]
18. Eripuit me de inimicis meis fortissimis, et ab his qui oderunt me: quoniam confortati sunt super me. | 18. Hij ontrukte mij aan mijne grootmachtige vijanden en aan hen, die mij haten, omdat zij de overhand kregen op mij. |
19. Praevenerunt me in die afflictionis meae: et factus est Dominus protector meus. | 19. Zij overrompelden mij op den dag mijner kwelling; de Heer echter werd mijn beschermer. |
20. Et eduxit me in latitudinem: salvum me fecit, quoniam voluit me. | 20. En Hij leidde mij uit in de ruimteGa naar voetnoot17); Hij beveiligde mij, dewijl Hij mij liefhad. |
21. Et retribuet mihi Dominus secundum justitiam meam, et secundum puritatem manuum mearum retribuet mihi: | 21. En vergelding schonk mij de Heer naar mijne gerechtigheid, en naar de reinheid mijner handen loonde Hij mijGa naar voetnoot18). |
22. Quia custodivi vias Domini, nec impie gessi a Deo meo. | 22. Want ik hield de wegen des Heeren, en ik beging geene snoodheid verre van mijnen God. |
23. Quoniam omnia judicia ejus in conspectu meo: et justitias ejus non repuli a me. | 23. Want al zijne gerichten hield ik voor mijne oogen, en zijne bevelen stiet ik geenszins van mij af. |
24. Et ero immaculatus cum eo: et observabo me ab iniquitate mea. | 24. En ik was vlekkeloos bij Hem en ik nam mij in acht voor mijne ongerechtigheidGa naar voetnoot19). |
25. Et retribuet mihi Dominus secundum justitiam meam: et secundum puritatem manuum mearum in conspectu oculorum ejus. | 25. En vergelding schonk mij de Heer naar mijne gerechtigheid, naar mijner handen reinheid, die voor den aanblik zijner oogen isGa naar voetnoot20). |
26. Cum sancto sanctus eris, et cum viro innocente innocens eris: | 26. Met den heilige zijt Gij heiligGa naar voetnoot21), en met den onschuldigen mensch zijt Gij onschuldigGa naar voetnoot22); |
[pagina 56]
27. Et cum electo electus eris: et cum perverso perverteris. | 27. en met den uitverkorene zijt Gij uitverkorenGa naar voetnoot23) en met den verkeerde zijt Gij verkeerdGa naar voetnoot24). |
28. Quoniam tu populum humilem salvum facies: et oculos superborum humiliabis. | 28. Want Gij, aan het nederig volk verschaft Gij reddingGa naar voetnoot25), en de blikken der hoovaardigen vernedert Gij. |
29. Quoniam tu illuminas lucernam meam Domine: Deus meus illumina tenebras meas. | 29. Want Gij ontsteekt mijn lamp, o Heer: mijn God, verlicht mijn duisternisGa naar voetnoot26)! |
30. Quoniam in te eripiar a tentatione, et in Deo meo transgrediar murum. | 30. Want door U word ik onttrokken aan beproevingGa naar voetnoot27), en door mijnen God overschrijd ik muren. |
31. Deus meus impolluta via ejus: eloquia Domini igne examinata: protector est omnium sperantium in se. | 31. Mijn God, zijn weg is smetteloosGa naar voetnoot28); de uitspraken des Heeren zijn door het vuur beproefd; de schutsheer is Hij van al wie op Hem vertrouwen. |
32. Quoniam quis Deus praeter Dominum? aut quis Deus praeter Deum nostrum? | 32. Want wie is God behalve de Heer, of wie is God behalve onze GodGa naar voetnoot29)? |
33. Deus qui praecinxit me virtute: et posuit immaculatam viam meam. | 33. God, die mij omgordde met kracht, en die mijnen weg ongerept maakteGa naar voetnoot30); |
34. Qui perfecit pedes meos tamquam cervorum, et super excelsa statuens me. II Reg. XXII, 34; Habac. III 19. | 34. die mijne voeten gemaakt heeft als die der herten en mij op de hoogten geplaatst heeft; |
[pagina 57]
35. Qui docet manus meas ad proelium: et posuisti, ut arcum aereum, brachia mea. II Reg. XXII 35. | 35. die mijne handen ten strijde oefende; en Gij maaktet als een metalen boog mijne armen, |
36. Et dedisti mihi protectionem salutis tuae: et dextera tua suscepit me:
Et disciplina tua correxit me in finem: et disciplina tua ipsa me docebit. |
36. en Gij verleendet mij de beschutting van uwe behoudenis, en uwe rechterhand beurde mij op;
en uwe onderrichting wees mij gedurig terecht, en uwe onderrichting, die onderwees mijGa naar voetnoot31). |
37. Dilatasti gressus meos subtus me: et non sunt infirmata vestigia mea: | 37. Groot maaktet Gij onder mij mijne schredenGa naar voetnoot32), en geenszins verzwakten mijn voetstappen. |
38. Persequar inimicos meos, et comprehendam illos: et non convertar donec deficiant. | 38. Ik zette mijn vijanden na en ik haalde hen in; en ik keerde niet om vooraleer zij bezweken. |
39. Confringam illos, nec poterunt stare: cadent subtus pedes meos. | 39. Ik velde ze neer, en zij konden niet opstaan; zij vielen onder mijn voeten. |
40. Et praecinxisti me virtute ad bellum: et supplantasti insurgentes in me subtus me. | 40. En Gij omgorddet mij met kracht tot den strijd, en Gij wierpt die mij tegenstand boden overhoop onder mij. |
41. Et inimicos meos dedisti mihi dorsum, et odientes me disperdidisti. | 41. En mijne vijanden deedt Gij den rug voor mij keeren en Gij vernieldet mijn haters. |
42. Clamaverunt, nec erat qui salvos faceret, ad Dominum: nec exaudivit eos. | 42. Zij riepen - en niemand was er die redding bracht, - tot den Heer; en Hij verhoorde hen niet. |
43. Et comminuam eos, ut pulverem ante faciem venti: ut lutum platearum delebo eos. | 43. En ik vergruizelde hen als stof voor den wind; als modder der straten vertrad ik hen. |
44. Eripies me de contradictionibus populi: constitues me in caput gentium. | 44. Gij ontruktet mij aan muiterijen des volks, en Gij steldet mij aan tot gebieder van heidenen. |
45. Populus, quem non cognovi, servivit mihi: in auditu auris obedivit mihi. | 45. Een mij onbekend volk diende mij; bij het hooren des oors was het mij onderdanigGa naar voetnoot33). |
46. Filii alieni mentiti sunt mihi, filii alieni inveterati sunt, et claudicaverunt a semitis suis. | 46. Uitheemsche zonen belogen mijGa naar voetnoot34); uitheemsche zonen verouderden en strompelden weg van hun padenGa naar voetnoot35). |
[pagina 58]
47. Vivit Dominus, et benedictus Deus meus, et exaltetur Deus salutis mese. | 47. De Heer leeftGa naar voetnoot36), en geloofd zij mijn God, en hooggeprezen zij de God mijns heils! |
48. Deus qui das vindictas mihi, et subdis populos sub me, liberator meus de inimicis meis iracundis. | 48. God, die mij wrake geeft en die mij volken onderwerpt; die mij bevrijdt van mijne grimmige vijanden, |
49. Et ab insurgentibus in me exaltabis me: a viro iniquo eripies me. II Reg. XXII 49. | 49. en boven mijne tegenstrevers mij verheft, mij aan den man der ongerechtigheid ontruktGa naar voetnoot37). |
50. Propterea confitebor tibi in nationibus Domine: et nomini tuo psalmum dicam, II Reg. XXII 50; Rom. XV 9. | 50. Daarom wil ik U roemen bij de volken, Heer, en voor uwen naam een loflied zingenGa naar voetnoot38), |
51. Magnificans salutes regis ejus, et faciens misericordiam christo suo David, et semini ejus usque in saeculum. | 51. die hoog verhief het heil van zijnen koning, en die barmhartigheid bewees aan zijnen gezalfde, David, en aan zijn zaad in eeuwigheidGa naar voetnoot39). |
- voetnoot1)
- Zie Ps. IV noot 1. Het puero staat hier voor pueri.
- voetnoot2)
- Het futurum diligam drukt hier de gewoonte en dus de innigheid der liefde uit, die David gevoelde, omdat God hem versterkt had en nog versterkte. Dit eenledig vers geeft den inhoud van den geheelen Psalm beknopt aan; het ontbreekt II Reg. XXII. Te recht doet Calmet hier opmerken, dat liefde, maar ook ware liefde, het eenige is, wat David uit dankbaarheid aanbiedt; dat is het ook wat God van den mensch verlangt.
- voetnoot3)
- Hebr.: ‘De Heer is mijn rots en mijn burcht en mijn redder’. De Psalmist drukt door dien rijkdom van beelden en titels kort, maar levendig uit, met wat al weldaden van allerlei soort God hem overladen en tot dankbaarheid verplicht had.
- voetnoot4)
- De horens zijn voor de dieren een middel ter uitoefening van kracht; vandaar dat de hoorn herhaaldelijk voorkomt als het zinnebeeld der sterkte. Voor David is God de sterke, onoverwinnelijke helper.
- voetnoot5)
- Waarschijnlijk wordt hier eene gewoonte uitgedrukt en is de zin: zoo dikwijls als ik den Heer aanroep, verlost Hij mij. Hetgeen volgt dient dan tot bewijs voor het verleden.
- voetnoot6)
- In plaats van snoodheid heeft het Hebr.: ‘van Belial’, d.i. van het nuttelooze, het kwaad, den ondergang als gevolg eener wederrechtelijkheid. De zin is: een troep van goddeloozen omsingelde mij en joeg mij den doodschrik aan door eenen vloed van wederrechtelijkheid.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘de strikken der onderwereld omgaven mij’. Herhaaldelijk verkeerde David onverhoeds in het grootste levensgevaar.
- voetnoot8)
- Vgl. Psalm III noot 5. God hoort uit den tempel, nl. den hemel, zijn gebed en bevrijdt hem van zijne vijanden. Hoe Gods toorn tegen dezen losbreekt, beschrijft de Psalmist in v. 8-20; daarbij ontleent hij zijn beelden aan het geweld der losbarstende natuurkrachten. Zoo openbaarde zich God weleer op den Sinaï. Vgl. Exod. XIX.
- voetnoot9)
- Voorspel van het wraakgericht. Nadert God, dan siddert de aarde.
- voetnoot10)
- Hebr.: ‘Rook steeg op uit zijnen neus, en verslindend vuur uit zijnen mond; gloeiende kolen ontbrandden van Hem (d.i. uitgaande)’. Eenzelfde woord duidde in het Hebreeuwsch de gramschap en den neus aan; trouwens de toorn openbaart zich door het snuiven der neusgaten. De voorstelling van Gods opdagenden toorn geschiedt hier trapsgewijze: eerst komt rook uit den neus; dan ontsnapt vuur aan den mond; eindelijk spatten gloeiende kolen uit geheel zijne verschijning.
- voetnoot11)
- Hij daalde neder uit den hooge als in zware, drukkende onweerswolken. Bij een naderend zwaar onweder schijnt het zwerk onder het gewicht der wolken te zakken, omdat zij donkerder zijn dan gewoonlijk en lager hangen.
- voetnoot12)
- God bestijgt nu zijnen troonwagen en daar nadert Hij met de snelheid van den wind. De Cherubs zijn hier geen persoonsverbeelding van de natuurkrachten, den stormwind of de wolken, maar persoonlijke wezens, die naar de opvatting van den Psalmist den Allerhoogste dragen. Eveneens droegen zij diens troon in het visioen van Ezechiël (Ezech. I 5); ook waren zij afgebeeld boven de Ark des Verbonds (Exod. XV). Boven deze zweefde somtijds een wolk ten teeken van Gods tegenwoordigheid (vgl. Exod. XL 32; Num. IX 15); daarom stelt de Psalmist hier God voor, ten gericht afdalende (v. 10) op een zwarte wolk, die Hem (v. 12) als een tent omhult en verbergt.
- voetnoot13)
- Thans wordt (v. 13-17) het wraakgericht zelf en zijne uitwerkselen geschilderd. De zin der Vulgaat schijnt: door den lichtglans zijner majesteit verandert de duisternis der wolken in een laaien gloed, die zich ontlast met hagel en bliksems.
- voetnoot14)
- Hij deed de stem van zijnen donder weergalmen en opnieuw vallen hagelsteenen en bliksems. De herhaling hagel enz. is als een kreet van ontzetting. Zij ontbreekt in de Septuagint en II Reg. XXII; hier schildert zij met levendige kleuren de hevigheid van het onweder.
- voetnoot15)
- Gods straffen dreef hen, d.i. mijne vijanden, uiteen en maakte hen radeloos. Hieruit blijkt, dat de schildering van het onweder zinnebeeldig op te vatten is.
- voetnoot16)
- Gods uitvaren, de bestraffende storm, had de wateren der zee weggezweept en de diepten blootgelegd, waar de bronnen ontspringen. Of wel: de aarde werd door de bliksems vaneengespleten, en de wateren, de grondslagen, op welke zij (naar de toenmalige begrippen) rust, werden zichtbaar (vgl. Psalm XXIII noot 3). Zoover moest het komen, opdat David uit zijnen jammerpoel gered werd; immers (v. 17) God reikte hem de hand en trok hem uit het dreigend levensgevaar en uit zijne overige ellenden. Hiermede houdt de zinnebeeldige beschrijving op; deze wordt door den Psalmist verklaard in v. 18 enz.
- voetnoot17)
- Hij verschafte mij vrijheid en behoud. Zie Ps. IV 2.
- voetnoot18)
- Hij beloonde en hielp mij, omdat ik onschuldig was aan alles, waarvan mijne vijanden mij betichtten. De Psalmist wil zich hier evenmin als elders van alle zonden vrijpleiten; hij betuigt slechts, dat hij alle onrecht en boosheid verafschuwt, dat hij (v. 23) Gods gerichten, d.i. zijne rechtsbepalingen en voorschriften, voor oogen houdt en zich op het onderhouden van Gods geboden toelegt. Dit sluit echter niet uit, dat hij in andere Psalmen vergiffenis voor al zijne zonden afsmeekt.
- voetnoot19)
- Ik vertoefde zonder smet in zijne nabijheid en droeg zorg, dat de mij ten gevolge der erfzonde aangeboren geneigdheid tot zonde en zinnelijkheid mij geene ongerechtigheid tot de mijne deed maken.
- voetnoot20)
- Wat David in dit vers van zijn persoonlijk wedervaren verhaalt, stelt hij in v. 26 en 27 voor als Gods onveranderlijke gedragslijn ten opzichte van goeden en boozen. God is voor den mensch wat deze voor Hem wil zijn; Hij maakt den heilige door zijne genade nog heiliger, en laat toe, dat de verkeerde, die zijne genade misbruikt of verstoot, door eigen schuld in zijne boosaardigheid volhardt.
- voetnoot21)
- Heilig is hij, die overeenkomstig de goddelijke wet handelt, d.i. de zonde vermijdt, de begane zonden door berouw en liefde tracht uit te wisschen en met volharding streeft naar een steeds volmaakteren levenswandel en eene innigere vereeniging met God; zoo iemand wordt ook door God behandeld overeenkomstig zijne heilige natuur en wet.
- voetnoot22)
- Naar de Septuagint ‘zijt Gij onschadelijk’, d.i. Gij doet hem geen kwaad.
- voetnoot23)
- Naar de Septuagint ‘uitgelezen’ of ‘uitverkoren’ en dus gerechtig; d.i. Gij geeft hem (Gij zelf zijt hem) een uitgelezen loon. Naar het Hebr.: ‘rein’, of ‘oprecht’, d.i. Gij handelt oprecht met den oprechte.
- voetnoot24)
- God vergeldt hem uit rechtvaardigheid, wat hij doet uit verkeerdheid; de verkeerde meent dan dikwijls, dat God hem onrechtvaardig behandelt.
- voetnoot25)
- God redt de onderdrukte vromen. David stelt hier voorop wat de algemeene ondervinding leert, en bevestigt dat vervolgens in v. 29 volg.. door zijn eigen ervaring.
- voetnoot26)
- Lamp, d.i. licht en duisternis zijn zinnebeelden van voor- en tegenspoed. De eerste reden van David's vertrouwen is, dat God (v. 25-28) iedereen naar verdienste beloont; daarom ontsteekt God zijn lamp, d.i. schenkt Hij hem voorspoed, en verlicht Hij (naar den grondtekst en de Septuagint) zijne duisternis, d.i. redt Hij hem uit den nood.
- voetnoot27)
- Hebr.: ‘Met U ren ik tegen de drommen’. Een andere reden van David's vertrouwen is, volgens v. 31 en 32, Gods volmaaktheid, getrouwheid en almacht.
- voetnoot28)
- God gaat in zijne heiligheid onberispelijk te werk en houdt getrouw zijn woord. Vgl. Ps. XI 7.
- voetnoot29)
- Naar den grondtekst; ‘of wie is rots, behalve’ enz. David gaat nu uiteenzetten, wat God voor hem gedaan heeft: vooreerst (v. 33-35) heeft Hij hem uitgerust met de eigenschappen van een goed krijgsman; dan (v. 36-39) stond Hij hem bij in den strijd; dientengevolge (v. 40-43) moesten David's vijanden zwichten, ja zelfs (v 44-46) vreemde volkeren zich aan hem onderwerpen.
- voetnoot30)
- Hij ruimde mij alle hinderpalen uit den weg, verleende (v. 34) mij snelheid om den vijand te achterhalen en plaatste mij op de hoogten, d.i. gaf mij vaste stellingen en veiligheid; daarenboven gaf God behendigheid aan mijne handen en kracht aan mijne armen (v. 35); Hij beschutte mij met zijne behoudenis (v. 36), d.i. met zijnen heilrijken bijstand, en beurde mij op, d.i. deed mij stand houden, met zijne rechterhand, d.i. zijne machtige hulp.
- voetnoot31)
- Wat God beschikt en toelaat, verstrekt den mensch tot terechtwijzing en oefening: De grondtekst heeft alleen: ‘uwe goedheid maakte mij groot’.
- voetnoot32)
- Gij verschaftet mij vrijheid; of wel: Gij gaaft mij de kracht om den vijand met snelle schreden na te zetten.
- voetnoot33)
- Vreemde volkeren schikten zich terstond naar het minste woord dat ik sprak; of wel: zij gehoorzaamden reeds op het hooren van mijnen naam.
- voetnoot34)
- Zij betuigden mij wat zij niet meenden, d.i. moesten mij gedwongen hunne onderwerping komen betuigen, al meenden zij er niets van.
- voetnoot35)
- Zij verouderden, d.i. werden als afgeleefden ontzenuwd en moesten met schande van hunne plannen afzien. Of wel: schoorvoetend moesten zij den weg der vrijheid of der afgoderij verlaten. Hebr.: ‘sidderend verlieten zij hunne burchten’.
- voetnoot36)
- Hij is de ware, de levende God. David gaat Hem nu prijzen en danken voor zijnen gedurigen bijstand.
- voetnoot37)
- Hier wordt niet alleen Saül bedoeld, maar alle vervolgers en tegenstrevers van David.
- voetnoot38)
- David wil zijne heerschappij over de volken, d.i. de heidenen, benuttigen om God te hunnen aanhooren te verheerlijken: een voorbereiding tot hun deelgenootschap aan het heil van den Messias. De Apostel haalt Rom. XV 9 deze plaats aan, ten bewijze, dat de heidenen aan dat heil zijn deelachtig geworden; naar zijne opvatting ligt in deze woorden de typische voorspelling, dat de Messias door de mededeeling zijner genaden God onder de heidenen zal verheerlijken.
- voetnoot39)
- David zinspeelt hier buiten twijfel op de hem gedane belofte van II Reg. VII 16. Volgens Calmet, die hier verscheidene HH. Vaders aanhaalt, spreekt de Psalmist van v. 47 tot 51 onmiddellijk, in den letterlijken zin van den Messias, alhoewel die verzen in minder volmaakte wijze hunne toepassing in David vinden. De HH. Hiëronymus, Athanasius, Augustinus en anderen zien in den geheelen Psalm een middellijke, maar getrouwe schildering van de menschwording, het lijden en den dood van Christus en van zijn zege over de hel en hare handlangers. Trouwens de meeste trekken van dat tafereel zijn te krachtig, dan dat zij slechts David's overwinningen afschilderen; zij dienen ongetwijfeld om een grooter, schitterender en duurzamer zegepraal te verheerlijken, waarvan David's strijd, gebed en verlossing de voorafbeeldingen waren.