De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 47]
| |||||||||||
Psalmus XV.
|
1. Tituli inscriptio ipsi David.
Conserva me Domine, quoniam speravi in te. |
1. Gedenksteen-opschriftGa naar voetnoot1); van DavidGa naar voetnoot2).
Behoud mij, Heer, want Ik stel mijne hoop op UGa naar voetnoot3). |
2. Dixi Domino: Deus meus es tu, quoniam bonorum meorum non eges. | 2. Ik zeg den Heer: mijn God zijt Gij; want mijne goederen hebt Gij niet noodigGa naar voetnoot4). |
3. Sanctis, qui sunt in terra ejus, mirificavit omnes voluntates meas in eis. | 3. Voor de heiligen, die zijn land bewonen, heeft Hij alles wonderbaar vervuld wat Ik in hen verlangdeGa naar voetnoot5). |
4. Multiplicatae sunt infirmitates eorum: postea acceleraverunt. | 4. Vermenigvuldigd hebben zich hun krankheden; daarna zijn zij aangesneldGa naar voetnoot6). |
[pagina 48]
Non congregabo conventicula eorum de sanguinibus: nec memor ero nominum eorum per labia mea. | Geenszins zal Ik vergaderen hunne samenscholingen van bloedvergieting, en niet gedenken zal Ik hunne namen met mijne lippenGa naar voetnoot7). |
5. Dominus pars hereditatis meae, et calicis mei: tu es, qui restitues hereditatem meam mihi. | 5. De Heer is het aandeel van mijne erfenis en van mijn beker;
Gij zijt het, die Mij mijn erfdeel wedergeven zultGa naar voetnoot8). |
6. Funes ceciderunt mihi in praeclaris: etenim hereditas mea praeclara est mihi. | 6. De snoeren zijn voor Mij gevallen in de heerlijkheden; want mijn erfdeel, heerlijk is het MijGa naar voetnoot9). |
7. Benedicam Dominum, qui tribuit mihi intellectum: insuper et usque ad noctem increpuerunt me renes mei. | 7. Prijzen zal Ik den Heer, die Mij het beseffen gaf; ook zelfs tot in den nacht prikkelen Mij mijne nierenGa naar voetnoot10). |
8. Providebam Dominum in conspectu meo semper: quoniam a | 8. Ik zie den Heer voor mijne oogen ten allen tijde; want Hij is |
[pagina 49]
dextris est mihi, ne commovear. Act. II 25. | aan mijn rechterhand, dat Ik niet wankeleGa naar voetnoot11). |
9. Propter hoc laetatum est cor meum, et exsultavit lingua mea: insuper et caro mea requiescet in spe. | 9. Daarom is mijn hart verblijd en jubelt mijne tong, en ook mijn vleesch zal rusten in hoopGa naar voetnoot12). |
10. Quoniam non derelinques animam meam in inferno: nec dabis sanctum tuum videre corruptionem. Act. II 31 et XIII 35.
Notas mihi fecisti vias vitae, adimplebis me laetitia cum vultu tuo: delectationes in dextera tua usque in finem. |
10. Want Gij zult mijne ziel niet laten in de onderwereld, en uwen Heilige het verderf niet laten schouwen.
Kennen doet Gij Mij de wegen van het leven; vervullen zult Gij Mij met vreugde voor uw aangezicht: geneugten aan uwe rechterhand voor eeuwig! |
- voetnoot1)
- De grondtekst heeft hier ‘Miktham’, d.i. volgens sommigen ‘een gouden kleinood’ of waarschijnlijker: ‘gezang, als opschrift te plaatsen op een zuil of gedenkteeken’. Deze titel zinspeelt op en geheimnisvollen inhoud van den Psalm, die waardig gekeurd wordt om als een in steen uitgebeiteld gedenkschrift, ter geheugenis der groote zege van den Zaligmaker, voor de toekomst bewaard te blijven.
- voetnoot2)
- Niet weinigen verstaan, vooral met het oog op den grondtekst, dezen Psalm in den letterlijken zin van David. Mogelijk is het, dat deze zelf naar redding uitzag, toen hij in profetische verheffing dit gebed zong, zooals het eens zou opwellen uit het gemoed van zijnen grooten nazaat, Christus.
- voetnoot3)
- Vgl. de bede van Christus Luc. XXII 42: ‘Vader, neem dezen kelk van Mij’. De Messias vraagt hier niet zoozeer redding van den dood, als behoud in den dood (vgl. v. 10), nl. de verrijzenis en de eeuwige heerlijkheid aan 's Vaders rechterhand.
- voetnoot4)
- Het Hebr. vertaalt men: ‘want mijn goed is niet buiten U’, d.i. want Gij zijt mijn hoogste, mijn eenigst goed. Naar de Vulgaat is de eerste grond, waarop de hoop van den Messias steunt (v. 1), dat Hij zijnen Vader erkent als den Oneindige, tot wiens zaligheid en innerlijke glorie geen schepsel, zelfs niet de goederen van den Messias, d.i. zijne verdiensten en de door Hem als eigendom verworven Kerk, een vereischte zijn.
- voetnoot5)
- Tweede grond van 's Heilands hoop: Gods goedheid. Ten bate der heiligen, d.i. der uitverkorenen, heeft God in zijn heilig land, hier het zinnebeeld der Kerk, alle verlangens van den Messias vervuld: zijn Vader schonk Hem die uitverkorenen en heiligde ze door wonderen zijner genade. (Joan. XVII 9 volg.) Het Hebr. kan beteekenen: tot de vromen, die op aarde zijn, (zeg ik:) dit zijn edelen, aan wie al mijne lust is.
- voetnoot6)
- Hier wordt waarschijnlijk de wijsheid en barmhartigheid aangeduid, waarmede God het verlangen van den Messias vervuld heeft. God liet toe, dat de mensch tot krankheden, tot zwakheid des geestes, nl. tot ongeloof en afgoderij verviel (Rom. XI 32), om hem door erkenning zijner ellende te brengen tot belijdenis zijner schuld en hulpbehoevendheid, en hem door de kracht der genade met spoed tot zijnen Heer en redder te doen aansnellen.
- voetnoot7)
- Sommigen meenen, dat hier gewag gemaakt wordt van de afschaffing der bloedige offers van het O.V. en van de naamsverandering van ‘vijanden’ in dien van ‘kinderen’ Gods, of ook van de verwerping der halsstarrigen, wier naam, d.i. wier persoon, de lippen van den Messias niet met liefde gedenken. Het Hebr. kan echter beteekenen: ‘talrijk zijn de smarten dergenen, die naar eenen anderen (God) ijlen. Hunne drankoffers van bloed pleng Ik niet, noch breng Ik hunnen naam op mijne lippen’. Daarom meenen de meesten, dat hier sprake is van de bloedige offers der heidenen en van den naam dier offers of dien der afgodendienaars. Die offers werden afgeschaft, die naam der vergetelheid prijsgegeven; zij immers, die den Messias aankleven, worden kinderen Gods fenoemd. (Joan. I 12 en I Joan. III 1).
- voetnoot8)
- De Messias richt nu den blik op het loon, dat Hij zal ontvangen en dat geen ander is dan God zelf. Door het lijden verwierf zijne menschelijke natuur zich het deelgenootschap aan de goddelijke heerlijkheid en heerschappij (vgl. Joan. XVII 4, 5 en Philipp. II 8-11). Zijne goddelijke natuur bezat die heerlijkheid als vaderlijk erfdeel alvorens de wereld bestond (Joan. XVII 5); in de vernedering, waarmede de vereeniging zijner beide naturen gepaard ging, was die heerlijkheid van den Zoon Gods eenigen tijd onder zijn menschelijk hulsel verborgen en als verloren; bij zijne verrijzenis en hemelvaart gaf Hem de Vader vooreerst dat erfdeel, maar daarenboven het verloren, doch vrijgekochte menschdom als erfdeel terug (vgl. Ps. II 8 en Act. XX 28). Waarschijnlijk wordt hier gezinspeeld op Num. XVIII 20; bij de verdeeling van het beloofde land ontvingen de priesters en levieten geen lot: God zelf was hun bezit en erfdeel. In den volmaaktsten zin moest Hij het aandeel zijn van Christus, den Hoogepriester bij uitnemendheid.
- voetnoot9)
- Het beeld is ontleend aan het gebruik van meetsnoeren ter bepaling van ieders aandeel of lot bij de verdeeling of verloting van een stuk land of grondgebied; de heerlijkheden duiden hier het erfdeel van v. 5 aan.
- voetnoot10)
- De Messias dankt den Heer voor de kennis van dat erfdeel; de gedachte aan dat gevolg van zijne smarten en het verlangen daarnaar zullen Hem opbeuren, zelfs in den nacht van bitter lijden. De nieren golden als zetel der begeerten.
- voetnoot11)
- Het aanschouwen van zijnen goddelijken Vader en zijne vereeniging met Hem geven den Messias de kracht om zijn lijden te gemoet te gaan met vertrouwen en standvastigheid, ja zelfs (v. 9, 10) met vreugde, daar Hij van den dood zal verrijzen.
- voetnoot12)
- Het vleesch van den Heilige, d.i. den Messias, zal in het graf slechts rusten als in een tent (aldus de Septuagint), om daar evenmin te blijven en te bederven, als (v. 10a) zijne ziel voor altijd in het verblijf der Vaderen zal wonen; integendeel (v. 10b), God zal Hem de wegen van het leven doen kennen, door Hem op te wekken; dan zal zijne verheerlijkte menschheid voor het aangezicht des Vaders aan zijne rechterhand zetelen om de goddelijke geneugten te deelen.
- Zij die dezen Psalm slechts in typischen zin van den Messias uitleggen, verstaan hem in den letterlijken zin van David. Deze (v. 1) smeekt in zijnen nood om behoud; hij hoopt (v. 2) op God om God. Ook (v. 3, naar den grondtekst) vindt hij behagen in Gods heiligen. Groot zijn (v. 4) de ellenden van hen, die den waren God verlaten hebben; aan hunne bloedige offers neemt David geen deel, ja, hij noemt zelfs hunnen naam niet. Maar (v. 5) daarom is dan ook de gemeenschap met God zijn aandeel; wel (v. 6) een heerlijk aandeel! God (v. 7) schonk hem dat hooger licht; Hem zij dank daarvoor (v. 8). Nu steunt hij op God en verheugt zich (v. 9), omdat God hem niet (v. 10a) ter prooi laat worden van onderwereld en ontbinding. Thans (v. 10b) is God met hem, en Hij zal, nadat het gevaar geweken is, zijnen dienaar nog meer de vreugde zijner gemeenschap doen genieten.