De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendPsalmus X.
|
1. In finem, Psalmus David. | 1. Tot het eindeGa naar voetnoot1). Een Psalm van David. |
2. In Domino confido: quomodo dicitis animae meae: Transmigra in montem sicut passer? | 2. Op den Heer stel ik mijn hoop: hoe zegt gijlieden tot mijne ziel: Vlucht naar het gebergte gelijk een muschGa naar voetnoot2)! |
3. Quoniam ecce peccatores intenderunt arcum, paraverunt sagittas | 3. Want zie: de zondaars hebben den boog gespannen; zij hebben |
[pagina 40]
suas in pharetra, ut sagittent in obscuro rectos corde. | hun pijlen bereid in den koker om in het donker de gerechten van harte te treffen. |
4. Quoniam quae perfecisti, destruxerunt: justus autem quid fecit? | 4. Want wat gij hadt hersteld, hebben zij te niet gedaan. Wat toch richt de gerechtige uitGa naar voetnoot3)? |
5. Dominus in templo sancto suo, Dominus in coelo sedes ejus: Habacuc II 20.
Oculi ejus in pauperem respiciunt: palpebrae ejus interrogant filios hominum. |
5. De Heer is in zijnen heiligen tempel; de Heer, in den hemel is zijn zetel;
zijne oogen blikken neder op den arme; zijne wimpers vorschen de menschenzonen uitGa naar voetnoot4). |
6. Dominus interrogat justum et impium: qui autem diligit iniquitatem, odit animam suam. | 6. De Heer vorscht uit gerechtige en snoodaard. Maar wie de ongerechtigheid bemint, haat zijne zielGa naar voetnoot5). |
7. Pluet super peccatores laqueos: ignis, et sulphur, et spiritus procellarum pars calicis eorum. | 7. Regenen laat Hij strikken op de zondaars; vuur en zwavel en stormwind is het aandeel van hun bekerGa naar voetnoot6). |
8. Quoniam justus Dominus et justitias dilexit: aequitatem vidit vultus ejus. | 8. Want rechtvaardig is de Heer, en Hij bemint wat recht is; gerechtigheid beschouwt zijn aangezichtGa naar voetnoot7). |
- voetnoot1)
- Zie Ps. IV noot 1.
- voetnoot2)
- Tot mijne ziel, d.i. tot mij. Zie Psalm VII 6. David's vrienden halen als beweegreden aan hetgeen volgt in v. 2-3.
- voetnoot3)
- De vermoedelijke zin is: Wat gij, David, gedaan hadt om het geschil met Saül bij te leggen, hebben uwe vijanden door hunne lastertaal te niet gedaan; en wat vermoogt gij tegen zulke valschheid, gij, die alleen datgene doet wat recht en billijk is? Hebr.: ‘de grondslagen zijn vernield; wat kan de gerechtige’? d.i. wellicht: goddelijk en menschelijk recht wordt met voeten getreden, wat vermag dan de gerechtige? David antwoordt daarop in hetgeen volgt.
- voetnoot4)
- Tempel en hemel zijn hier wel van gelijke beteekenis. Al is de Heer hoog verheven in den hemel, en al schijnt Hij soms de oogen te sluiten voor goed en kwaad, toch ziet Hij alles, en door hetgeen Hij beschikt en toelaat, vorscht Hij uit, of de zondaars hardnekkig de boosheid liefhebben en de verdrukten inderdaad de gerechtigheid beminnen; daarom verlaat zich David op Hem.
- voetnoot5)
- De zondaar haat zijne ziel; door de zonde stort hij ze in het verderf. Naar den grondtekst duidt zijne ziel hier God aan, die alle ongerechtigheid haat en bestraft.
- voetnoot6)
- De strikken zijn rampen, die hen machteloos maken. Vuur en zwavel is een zinspeling op den ondergang van Sodoma. De beker wordt hier en elders in de beteekenis van aandeel of lot gebruikt, of wel omdat de vader des huizes elken dischgenoot zijn aandeel van den wijn in den beker goot, of wel omdat men eenen beker als lotbus bezigde.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘op de gerechtigen’. God is rechtvaardig in zijn natuur en wezen; evenals zijn verstand de bron en de maat is van alle waarheid, zoo is zijn wil de oorzaak, de bron en de maat van alle rechtvaardigheid. Zijn aangezicht beschouwt met welgevallen en zijne rechtvaardigheid beloont rijkelijk alle gerechtigen en hunne daden.
- Volgens verscheidene HH. Vaders, o.a. Augustinus, Hiëronymus, Gregorius, handelt deze Psalm middellijk van de ketters, die de geloovigen aanzetten tot afval van de Kerk. Volgens Bellarminus en anderen spreekt David hier in naam van elken gerechtige, die om zijn vroom leven vervolging lijdt. Vgl. II Tim. III 12.