De heilige boeken van het oude verbond. Deel 4. Het boek der Psalmen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendPsalmus VIII.
|
1. In finem pro torcularibus, Psalmus David. | 1. Tot het eindeGa naar voetnoot1). Voor de wijnpersenGa naar voetnoot2). Een Psalm van DavidGa naar voetnoot3). |
2. Domine Dominus noster, quam | 2. Heer, onze Heer, hoe wonder- |
[pagina 33]
admirabile est nomen tuum in universa terra!
Quoniam elevata est magnificentia tua, super coelos. |
baar is uw naam over geheel de aardeGa naar voetnoot4)!
Want verheven is uw heerlijkheid hoog aan de hemelenGa naar voetnoot5). |
3. Ex ore infantium et lactentium perfecisti laudem propter inimicos tuos, ut destruas inimicum et ultorem. Matth. XXI 16. | 3. Uit den mond van kinderen en zuigelingen hebt Gij lof bereid wegens uwe tegenstrevers, om vijand en wraakzuchtige uit te delgenGa naar voetnoot6). |
4. Quoniam videbo coelos tuos, opera digitorum tuorum: lunam et stellas, quae tu fundasti. | 4. Als ik uw hemelen aanschouw, de werken uwer vingeren, de maan en sterren, die Gij hebt gegrondvestGa naar voetnoot7): |
5. Quid est homo, quod memor es ejus? aut filius hominis, quoniam visitas eum? | 5. wat is de mensch, dat Gij aan hem gedenkt, of wat een menschenkind, dat Gij het komt bezoekenGa naar voetnoot8)? |
6. Minuisti eum paulominus ab Angelis, gloria et honore coronasti eum: Hebr. 1I 7. | 6. Weinig minder hebt Gij hem gemaakt dan de engelen; met heerlijkheid en eere hebt Gij hem gekroondGa naar voetnoot9), |
7. Et constituisti eum super opera manuum tuarum. | 7. en Gij hebt hem gesteld over de werken uwer handen. |
8. Omnia subjecisti sub pedibus | 8. Alles hebt Gij onder zijnen voet |
[pagina 34]
ejus, oves et boves universas: insuper et pecora campi. Gen. I 28; I Cor. XV 26. | gezet, de schapen en de runders altegader, en de dieren ook des veldsGa naar voetnoot10), |
9. Volucres coeli, et pisces maris, qui perambulant semitas maris. | 9. de vogelen des hemels en de visschen der zee, die de paden der zee doorwandelen. |
10. Domine Dominus noster, quam admirabile est nomen tuum in universa terra! | 10. Heer, onze Heer, hoe wonderbaar is uw naam over geheel de aarde! |
- voetnoot1)
- Zie Ps. IV noot 1.
- voetnoot2)
- Waarschijnlijk zooveel als: Psalm te zingen na den wijnoogst. Hebr.: ‘Al haggittith’. Velen vertalen dit: met begeleiding der gittith (een muziekinstrument), of: naar de zangwijze in zwang bij de inwoners der stad Geth of Gath.
- voetnoot3)
- Dat deze Psalm op den Messias doelt, blijkt uit I Cor. XV 26 en Hebr. II 6, uit de meening der oude rabbijnen en het eenparig gevoelen der HH. Vaders. Volgens sommigen is hij zulks in den letterlijken, volgens de meesten echter in typischen zin.
- voetnoot4)
- De naam van God beteekent in de Psalmen beurtelings God zelven, zijne eigenschappen, de uiterlijke, werkdadige openbaring daarvan, zijne goedertierenheid jegens den mensch of iets wat met zijne eer of zijnen eeredienst in betrekking staat. Hier is de zin: hoe bewonderenswaardig zijt Gij in de openbaring uwer almacht, die alom, vooral aan het uitspansel, zoo schittert, dat zelfs kinderen die zien en U loven.
- voetnoot5)
- Uit hetgeen voorafgaat en volgt, blijkt, dat hier sprake is van Gods heerlijkheid, zooals die niet boven, maar aan den hemel zichtbaar is voor iedereen. De H. Hiër. vertolkt dit elders: zij strekt zich uit boven het uitspansel; anderen: de aarde verheft uwen lof tot boven de wolken.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘om hen tot zwijgen te brengen’. Vgl. Matth. XXI 16. De vijanden zijn hier degenen, die met wraakzuchtige, maar onmachtige woede aan God weerstaan en Hem lasteren: beschamend en vernietigend is voor hen de lof, dien God Zich zelfs door kinderen doet geven.
- voetnoot7)
- De Psalmist gewaagt hier niet van de zon, omdat hij den hemel bij nacht aanschouwt.
- voetnoot8)
- Bij de overweging uwer grootheid slaakt mijn opgetogen gemoed den kreet: Hoe wonderbaar, dat Gij, de Schepper van het zoo grootsch heelal, tot ons, nietelingen, nederdaalt om ons (v. 6-10) te verheffen. Wel heeft de dichter hier den mensch in zijnen tegenwoordigen staat op het oog: thans immers (v. 3) worden er gevonden, die aan God weerstaan; vooral echter vestigt Hij zijne aandacht op den eersten Adam, dien God in het Paradijs over alles had aangesteld, en op den Tweeden, aan wien Hij, naar I Cor. XV 26, alles onderworpen heeft.
- voetnoot9)
- Als redelijk wezen neemt de mensch de eerste plaats in na de engelen; lichamelijke schoonheid is het eervolle kenmerk der heerschappij, die hij als koning uitoefent over geheel de schepping. Het Hebr. kan in plaats van engelen ook Godheid beteekenen; de zin is dan: Gij hebt den mensch bijna tot eenen God gemaakt; of met betrekking tot Christus: Gij hebt eene wijl de glorie zijner Godheid verborgen in het hulsel van zijn sterfelijk lichaam.
- voetnoot10)
- Niet alleen de tamme, maar ook de wilde dieren zijn hem onderworpen.
- In hoogeren zin toont de Psalmist aan, hoe God zich verheerlijkt in het herstellen en verheffen van het menschdom door Christus. Door zijne bemiddeling immers zijn Gods geheimen bekend aan kinderen en aan kleinen (vgl. Matth. XI 25 en XXI 16), ter beschaming der sterken (I Cor. I 27, 28). - Beschouwt men het Rijk Gods, de Kerk (de maan), en hare heilige leden (de sterren), dan vraagt men zich terecht, waarom God zooveel voor het menschdom gedaan heeft; waarom Hij zijnen Zoon een luttel beneden de engelen, ja tot een slaaf (Hebr. II 6-8) heeft vernederd; maar dan blijkt ook, dat God het menschdom met Christus verheven, en het met eer en heerlijkheid gekroond heeft, nu God Hem alles heeft onderworpen (Eph. I 20 volg.).