De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 696]
| |||||||||||||||||||||||||
Caput XLI.
|
1. Non quasi crudelis suscitabo eum: quis enim resistere potest vultui meo? | 1. Niet als een wreedaard zal Ik hem tergen; want wie kan weerstaan aan mijnen aanblikGa naar voetnoot1)? |
2. Quis ante dedit mihi, ut reddam ei? omnia quae sub coelo sunt, mea sunt. | 2. Wie heeft tevoren gegeven aan Mij, dat Ik hem zou wedergeven? alles, wat onder den hemel is, Mijner is het. |
3. Non parcam ei, et verbis potentibus, et ad deprecandum compositis. | 3. Neen, sparen zal Ik hem niet noch om dreigende woorden noch om smeekbedenGa naar voetnoot2). |
4. Quis revelabit faciem indumenti ejus? et in medium oris ejus quis intrabit? | 4. Wie zal in het licht stellen het oppervlak zijner bedekking? en in het midden van zijnen muil, wie zal er binnendringen? |
5. Portas vultus ejus quis aperiet? per gyrum dentium ejus formido. | 5. De vleugeldeuren van zijnen bek, wie zal ze openen? - langs den kring zijner tanden.... verschrikking! |
6. Corpus illius quasi scuta fusilia, compactum squamis se prementibus. | 6. Zijn lichaam is als van gegoten schilden, dicht belegd met op elkander gepakte schubben. |
[pagina 697]
7. Una uni conjungitur, et ne spiraculum quidem incedit per eas: | 7. De eene sluit tegen de andere aan, en zelfs geen lucht dringt er doorheen. |
8. Una alteri adhaerebit, et tenentes se nequaquam separabuntur. | 8. De eene hecht aan de andere, en tegen elkaar gedrongen kunnen zij onmogelijk vaneen worden gescheurd. |
9. Sternutatio ejus splendor ignis, et oculi ejus, ut palpebrae diluculi. | 9. Zijn genies is een glans van vuur, en zijne oogen zijn als de wimpers van den dageraadGa naar voetnoot3). |
10. De ore ejus lampades procedunt, sicut taedae ignis accensae. | 10. Uit zijn bek komen flambouwen als brandende fakkels van vuur. |
11. De naribus ejus procedit fumus, sicut ollae succensae atque ferventis. | 11. Uit zijne neusgaten komt damp als van een ontstoken en ziedenden ketel. |
12. Halitus ejus prunas ardere facit, et flamma de ore ejus egreditur. | 12. Zijn snuiven doet vuurkolen branden, en eene vlam stijgt uit zijnen bek. |
13. In collo ejus morabitur fortitudo, et faciem ejus praecedit egestas. | 13. In zijnen nek huist sterkte, en voor zijn aangezicht schrijdt de nood vooruitGa naar voetnoot4). |
14. Membra carnium ejus cohaerentia sibi: mittet contra eum fulmina, et ad locum alium non ferentur. | 14. De leden van zijn bast sluiten aaneen; al werpt men bliksems tegen hem aan, zij dringen niet verder doorGa naar voetnoot5). |
15. Cor ejus indurabitur tamquam lapis, et stringetur quasi malleatoris incus. | 15. Zijn hart is gehard als een steen en kan gebeukt worden als het aanbeeld van den hameraar. |
16. Cum sublatus fuerit, timebunt angeli, et territi purgabuntur. | 16. Als hij zich opheft, sidderen de engelen en doen boete van schrikGa naar voetnoot6). |
17. Cum apprehenderit eum gladius, subsistere non poterit neque hasta, neque thorax: | 17. Valt het zwaard op hem aan, het zal niet kunnen bestand zijn, noch speer, noch harnas. |
18. Reputabit enim quasi paleas | 18. Want ijzer ziet hij aan voor |
[pagina 698]
ferrum, et quasi lignum putridum, aes. | stroohalmen, en koper voor verrot hout. |
19. Non fugabit eum vir sagittarius, in stipulam versi sunt ei lapides fundae. | 19. Geen boogschutter jaagt hem op de vlucht; tot kaf worden hem de steenen van den slingerriem. |
20. Quasi stipulam aestimabit malleum, et deridebit vibrantem hastam. | 20. Als een stroohalm acht hij den hamer, en hij spot met de bliksemende speer. |
21. Sub ipso erunt radii solis, et sternet sibi aurum quasi lutum. | 21. Onder zich heeft hij zonnestralen, en als slijk spreidt hij goud om zich heenGa naar voetnoot7). |
22. Fervescere faciet quasi ollam profundum mare, et ponet quasi cum unguenta bulliunt. | 22. Als een ketel doet hij opbrui, sen de diepte der zee, en maakt haar als wanneer zalfoliën kokenGa naar voetnoot8). |
23. Post eum lucebit semita, aestimabit abyssum quasi senescentem. | 23. Achter hem licht het zog na; men zou den waterkolk voor vergrijsd houdenGa naar voetnoot9). |
24. Non est super terram potestas, quae comparetur ei, qui factus est ut nullum timeret. | 24. Neen op aarde is er geene macht te vergelijken met hem, die geschapen is om niemand te vreezen. |
25. Omne sublime videt, ipse est rex super universos filios superbiae. | 25. Op al het hooge ziet hij neer; hij is koning over alle zonen der trotschheidGa naar voetnoot10). |
- voetnoot1)
- Ik zal hem niet tergen; want als hij dan woedend tegen Mij opstond, zou hij het zeker tegen Mij verliezen. Ik zou dus wel een wreedaard zijn, als Ik het toch deed. Geheel dit vers en ook het volgende moet Job doen inzien, hoe vermetel en verkeerd het is zich tegen de beschikkingen Gods te verzetten of Hem ter verantwoording zijner daden op te vorderen. Doch het Hebr. kan in geheel anderen zin worden vertaald: ‘Niemand is vermetel (genoeg) om hem te tergen, en wie zal hem in het aangezicht weerstaan’, en het volgende vers: ‘Wie overviel hem, en bleef behouden; onder den ganschen hemel is er niet zulk een’. Aldus vertaald staan deze verzen in nauw zinverband met XL 28. Vgl. XL noot 6.
- voetnoot2)
- Volgens de Vulgaat gaat God, na de digressie van v. 1 b en v. 2, wederom voort met de beschrijving van den krokodil. Na in het vorige vers te hebben gezegd, dat Hij aan niemand iets schuldig is, niets behoeft te ontzien, daar alles het zijne is, verklaart Hij hier, dat Hij ook den krokodil niet behoeft te ontzien, doch met hem doen kan wat Hij wil, terwijl (vgl. de volgende verzen) alle anderen hem te. vreezen hebben. Doch de zin van het Hebr. is geheel anders: ‘Niet zal Ik zwijgen van zijne ledematen, van zijne: kracht, van de schoonheid zijner uitrusting’; of naar eene andere lezing: ‘Niet zal Ik zwijgen van zijnen tooi, vermelden zal Ik zijne kracht’ enz. Naar deze vertaling bevat dit vers eene betere inleiding tot de volgende schildering van het dier.
- voetnoot3)
- Als de krokodil, na langen tijd onder water te zijn geweest, op het droge komt om zich in de stralen der zon te koesteren, ademt hij langdurig met krachtige teugen en niest hij vervaarlijk. De fijne stofregen van waterdruppeltjes, die daarbij uit zijne neusgaten en zijnen bek wordt uitgestooten, schittert dan in de stralen der zon als vuurvonken. Hierop doelt de beschrijving van v. 9-12. - De schitterend roode oogen van den krokodil, de wimpers van den dageraad, hebben iets van het morgenrood; daarom werd ook in de hieroglypen-taal der Egyptenaren het krokodille-oog gebezigd om den morgenstond aan te duiden.
- voetnoot4)
- De nood, Hebr. ‘versmachting’, ofwel omdat hij bijzonder vraatzuchtig is, ofwel omdat hij mannen doodt en daardoor huisgezinnen in nood brengt.
- voetnoot5)
- Pijlen, hyperbolisch bliksems genoemd, stuiten af op zijn pantser.
- voetnoot6)
- Als hij zich opheft ten aanval, sidderen de machtigsten der aarde, zelfs al waren zij verheven als engelen, en van schrik bevangen, niets anders verwachtend dan dat zij zullen gedood worden, zoeken zij zich door boetedoening voor God te zuiveren van hunne zonden. Gewoonlijk vertaalt men het Hebr.: ‘Bij zijn opstaan sidderen de machtigen; zij geraken buiten zich zelven van angst’.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘Onder hem bevinden zich scherpe punten; hij trekt voren over het slijk heen’ d.w.z. ook de buik van den krokodil is voorzien van dikke, scherp vooruitspringende schubben, die als hij over den bodem der rivier zich voortbeweegt, voren maken in het slijk der bedding. Dezelfde zin ligt in de vertaling der Vulgaat: de scherpe glanzende punten onder den buik van den krokodil heeten dichterlijk zonnestralen, waarmede hij bij zijn voortgaan over de rivierbedding het goudgele zand zoowel als het slijk wegschuift en om zich heen spreidt.
- voetnoot8)
- Door zijn snellen gang over den bodem der rivier en door de voren, die hij in de bedding maakt, doet hij het water borrelen en (hyperbolisch) opbruisen als kokend water in eenen ketel of als kokende zalfoliën.
- voetnoot9)
- Het witte schuim der waterbellen, die zich aan de oppervlakte vertoonen. als de krokodil over den bodem voortgaat, doen (dichterlijk) den waterkolk vergrijzen als van schrik. - Vgl. omtrent de plaatsing van v. 21-23 noot 6 van XL.
- voetnoot10)
- De zonen der trotschheid zijn de machtige en trotsche dieren. - Vooral het eerste lid van dit vers kan moeielijk gezegd worden van den krokodil, die laag over den grond heen kruipt. Reden te meer voor de meening, dat v. 24-25 het nijlpaard betreffen; vgl. XL noot 6.