De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 699]
| |||||||||||||||
Caput XLII.
|
1. Respondens autem Job Domino, dixit: | 1. Job nu antwoordde den Heer en zeideGa naar voetnoot1): |
2. Scio quia omnia potes, et nulla te latet cogitatio. | 2. Ik weet, dat Gij almachtig zijt, en dat geen enkele gedachte U verborgen isGa naar voetnoot2). |
3. Quis est iste, qui celat consilium absque scientia? ideo insipienter locutus sum, et quae ultra modum excederent scientiam meam. | 3. ‘Wie is het, die de Voorzienigheid verduistert zonder verstand?’ - onverstandig derhalve heb ik gesproken en over wat bovenmate mijne kennis overtrofGa naar voetnoot3). |
4. Audi, et ego loquar: interrogabo te, et responde mihi. | 4. ‘Luister en Ik zal spreken; Ik zal u vragen stellen, en gij, antwoord Mij’Ga naar voetnoot4). |
5. Auditu auris audivi te, nunc autem oculus meus videt te. | 5. Met het oor slechts had ik van U gehoord, maar thans ziet U mijn oogGa naar voetnoot5). |
6. Idcirco ipse me reprehendo, et ago poenitentiam in favilla et cinere. | 6. Daarom berisp ik mijzelven, en doe ik boetvaardigheid in stof en aschGa naar voetnoot6). |
7. Postquam autem locutus est | 7. Als nu de Heer deze woorden |
[pagina 700]
Dominus verba haec ad Job, dixit ad Eliphaz Themanitem: Iratus est furor meus in te, et in duos amicos tuos, quoniam non estis locuti coram me rectum, sicut servus meus Job. | gesproken had tot Job, zeide Hij tot Eliphaz, den Themaniet: Ontbrand is mijn toorn tegen u en tegen uwe twee vrienden, omdat gij niet recht voor Mij gesproken hebt gelijk mijn dienaar JobGa naar voetnoot7). |
8. Sumite ergo vobis septem tauros, et septem arietes, et ite ad servum meum Job, et offerte holocaustum pro vobis: Job autem servus meus orabit pro vobis: faciem ejus suscipiam ut non vobis imputetur stultitia: neque enim locuti estis ad me recta, sicut servus meus Job. | 8. Neemt u derhalve zeven stieren en zeven rammen en gaat tot mijnen dienaar Job, en draagt voor ulieden een brandoffer op; Job echter, mijn dienaar, zal voor u bidden; zijn gelaat zal Ik genadig aanzien, opdat de dwaasheid u niet worde aangerekend; want niet recht hebt gij voor Mij gesproken gelijk mijn dienaar JobGa naar voetnoot8). |
9. Abierunt ergo Eliphaz Themanites, et Baldad Suhites, et Sophar Naamathites, et fecerunt sicut locutus fuerat Dominus ad eos, et suscepit Dominus faciem Job. | 9. Zij gingen dan heen, Eliphaz, de Themaniet, en Baldad, de Subiet, en Sophar, de Naämathiet, en deden zooals de Heer hun gezegd had, en de Heer zag genadig naar het gelaat van Job. |
10. Dominus quoque conversus est ad poenitentiam Job, cum oraret ille pro amicis suis. Et addidit Dominus omnia quaecumque fuerant Job, duplicia. | 10. Ook keerde zich de Heer naar de boetvaardigheid van Job, toen deze bad voor zijne vriendenGa naar voetnoot9). En de Heer gaf alles, wat Job bezeten had, dubbel terug. |
11. Venerunt autem ad eum omnes fratres sui, et universae sorores suae, et cuncti qui noverant eum prius, et comederunt cum eo panem in domo ejus: et moverunt super eum caput, et consolati sunt eum super omni malo quod intulerat Dominus super eum: et dederunt ei unusquisque ovem unam, et inaurem auream unam. | 11. Bij hem nu kwamen al zijne broeders en al zijne zusters en allen, die hem vroeger gekend hadden, en zij aten brood met hem in zijn huis; en zij bewogen over hem hun hoofd, en zij troostten hem over al het kwade, dat de Heer hem had overgezonden; en zij gaven hem ieder één schaappenning en één gouden oorringGa naar voetnoot10). |
[pagina 701]
12. Dominus autem benedixit novissimis Job magis quam principio ejus. Et facta sunt ei quatuordecim millia ovium, et sex millia camelorum, et mille juga boum, et mille asinae. | 12. De Heer nu zegendeGa naar voetnoot11) het uiteinde van Job meer dan zijn begin. En hem gewerden veertien duizend schapen en zes duizend kameelen en duizend koppel ossen en duizend ezelinnen. |
13. Et fuerunt ei septem filii, et tres filiae. | 13. En hij gewon zeven zonen en drie dochtersGa naar voetnoot12). |
14. Et vocavit nomen unius Diem, et nomen secundae Cassiam, et nomen tertiae Cornustibii. | 14. En hij noemde den naam van de eerste Dag, en den naam van de tweede Kaneelgeur, en den naam van de derde BalsemhorentjeGa naar voetnoot13). |
15. Non sunt autem inventae mulieres speciosae sicut filiae Job in universa terra: deditque eis pater suus hereditatem inter fratres earum. | 15. En geen vrouwen werden er gevonden in geheel het land zoo schoon als de dochters van Job; en haar vader gaf haar erfrecht onder hare broedersGa naar voetnoot14). |
16. Vixit autem Job post haec, centum quadraginta annis, et vidit filios suos, et filios filiorum suorum usque ad quartam generationem, et mortuus est senex, et plenus dierum. | 16. Job nu leefde daarna honderd veertig jaren, en hij aanschouwde zijne zonen en de zonen zijner zonen tot in het vierde geslacht, en hij stierf hoogbejaard en vol van dagenGa naar voetnoot15). |
[pagina 702]
- voetnoot1)
- Het hier volgende v. 2-3 en 4-6 vormt het tweede strophenpaar der acht en twintigste rede. Zie XXXIX noot 18.
- voetnoot2)
- Reeds vroeger (vgl. XII 13 volg. en XXVI 5 volg.) erkende Job de almacht Gods; maar toen zag hij nog niet in, dat God, als logisch gevolg zijner almacht, niet anders dan oneindig rechtvaardig en liefderijk handelen kan, en dat derhalve Gods rechtvaardigheid en voorzienigheid boven alle menschelijke beoordeeling verheven is. Dat ziet hij thans in (vgl. het volgende vers), onderricht door de reden van Eliu en God zelf, en verlicht door Gods genade. Naar Hebr. luidt het tweede verslid: ‘en dat geen gedachte (plan) van U verhinderd wordt’.
- voetnoot3)
- Overwegend herhaalt Job Gods woorden van XXXVIII 2, daardoor reeds erkennend en vervolgens ook uitsprekend, dat hij de berisping, erin opgesloten, werkelijk verdiende.
- voetnoot4)
- Job herhaalt ook Gods woorden van XXXVIII 3 en XL 2, uit eerbied het eerste verslid wijzigend, en verklaart daardoor, dat hij voortaan Gods voorzienigheid niet meer zal beoordeelen, doch met een leerzaam hart hare onderrichtingen zal aannemen.
- voetnoot5)
- Hooren en zien staan hier tegenover elkander als gebrekkige en volkomener kennis. Thans ziet hij God met het oog des geestes, beter dan vroeger, in zijne Almacht, Wijsheid en Voorzienigheid, ook bij het overzenden van rampen en lijden.
- voetnoot6)
- Job berispt zich zelven over hetgeen hij vroeger in strijd met den eerbied, God verschuldigd, had gesproken, en doet daarover boetvaardigheid. - Met dit vers is het dichtstuk, dat de kern van het boek uitmaakt, geëindigd. De hierna volgende epiloog is in proza beschreven.
- voetnoot7)
- Voor Mij, in mijne tegenwoordigheid; van alles wat de menschen spreken is God de toehoorder en eenmaal ook de rechter. Gelijk mijn dienaar; naar een andere Hebr. lezing, welke zeker met het oog op verschillende verkeerde uitdrukkingen van Job te verkiezen is: ‘over mijnen dienaar’. Vgl. Voorrede blz. 17.
- voetnoot8)
- Zeven stieren enz. was een meermalen voorkomend offer, vgl. Num. XXIII 1, 29. Met dat offer moeten zij naar Job gaan, die evenals hij vroeger deed (vgl. I 5) het offer voor hen zal opdragen. Job zal voor u bidden, is een bewijs van de leer der H. Kerk over de kracht van het voorsprekend gebed van anderen, vooral der heiligen. Opdat de dwaasheid u niet worde aangerekend m.a.w. opdat Ik u niet straffe voor uwe dwaasheid, waarvan de zondigheid vooral bestond in de liefdelooze beoordeeling van den lijdenden Job. Gelijk mijn dienaar, zie vorige noot.
- voetnoot9)
- Toen deze bad voor zijne vrien den, derhalve toen zijne boetvaardigheid vergezeld ging met goede werken van vergevingsgezindheid en liefde, gaf God hem vergiffenis en, zegen.
- voetnoot10)
- Broeders en zusters zijn zijne verwanten. Zij bewogen over hem hun hoofd, ten teeken van medelijden met zijn vroeger lijden. En zij gaven hem geschenken, naar de gewoonte in het patriarchale tijdvak, bij het brengen van bezoek; vgl. Gen. XXXIII 9 volg.. Schaappenning, Hebr. Kesithah, een zilveren muntstuk der oudheid, waarop misschien het beeld van een schaap of lam was geslagen, waarom het door de Vulgaat met ‘ovis’ of ‘agnus’ vertaald wordt (vgl. Gen. XXXIII 19 en Josue XXIV 32). Oorring, Hebr. ‘ring’, om aan het oor of aan den neus (vgl. Prov. XI 22) te dragen.
- voetnoot11)
- Naar den aard van het patriarchale en geheel het Oudtestamentische tijdvak zegende God Job met tijdelijke welvaart, opdat ook anderen daardoor tot den dienst van God zouden aangespoord worden, als een onderpand van den hoogeren zegen in het andere leven, waarop Job's hoop (vgl. XIX 25-27) gevestigd was.
- voetnoot12)
- Vgl. I 2. Het getal zijner kinderen werd niet verdubbeld.
- voetnoot13)
- Naar de gewoonte der oudheid noemde hij zijne dochters met namen, waardoor hare voortreffelijkheden werden aangeduid; de eerste schoon als de; Dag, de tweede zoet als Kaneelgeur, de derde vol liefelijkheid als een Balsemhorentje, eigenlijk horentje of doosje met een soort van spiesglansbalsem, waarmede de vrouwen hare oogleden en wenkbrauwen insmeerden om de lieflijkheid harer oogen beter te doen uitkomen.
- voetnoot14)
- Het Israëlitische recht gaf aan de dochters slechts erfrecht, als er geen zonen waren (vgl. Num. XXVII 8). Ofschoon Job niet tot het volk van Israël behoorde, wordt deze beschikking toch als eene bijzonderheid vermeld, waaruit tevens de gelukkige verstandhouding spreekt van Job's familie.
- voetnoot15)
- Honderd veertig jaren. Volgens de Septuag. ‘leefde Job na zijne beproeving honderd zeventig jaren, en hij leefde in het geheel tweehonderd veertig jaren’. Vol van dagen (vgl. Gen. XXV 8 en XXXV 29) d.w.z. na een gelukkigen ouden dag te hebben beleefd. - De Septuag. voegt hier nog enkele woorden bij over de toekomstige verrijzenis van Job, zijne woonplaats, zijn geslacht, zijne heerschappij over Edom, en over zijne vrienden. Doch dit werd door den H. Hiëronymus niet overgenomen in de Vulgaat, omdat het ontbreekt in den grondtekst en de Septuagint zelf aangeeft, dat het overgenomen werd uit ‘het Syrische boek’.