De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XL.
|
1. Respondens autem Dominus Job de turbine, dixit: | 1. De Heer nu antwoordde Job uit den onweersstorm en zeideGa naar voetnoot1): |
2. Accinge sicut vir lumbos tuos: interrogabo te, et indica mihi. | 2. Omgord uwe lendenen als een man; Ik zal u vragen stellen, en gij, geef Mij bescheidGa naar voetnoot2). |
3. Numquid irritum facies judicium meum: et condemnabis me, ut tu justificeris? | 3. Zult gij mijne gerechtigheid loochenen, en zult gij Mij veroordeelen, opdat gij zoudt gelijk hebbenGa naar voetnoot3)? |
4. Et si habes brachium sicut Deus, et si voce simili tonas? | 4. En hebt gij eenen arm als God, en dondert gij met eenzelfde stemGa naar voetnoot4)? |
5. Circumda tibi decorem, et in sublime erigere, et esto gloriosus, et speciosis induere vestibus. | 5. Omgeef uzelven met waardigheid, en hef u op in de hoogte, en wees roemrijk, en trek kostbare gewaden aan. |
[pagina 693]
6. Disperge superbos in furore tuo, et respiciens omnem arrogantem humilia. | 6. Verdelg de hoovaardigen in uwe grimmigheid, en verneder met uwen blik een ieder, die verwaand is. |
7. Respice cunctos superbos, et confunde eos, et contere impios in loco suo. | 7. Zie neer op al de trotschaards en maak ze te schande, en verpletter de goddeloozen op hunne plaats. |
8. Absconde eos in pulvere simul, et facies eorum demerge in foveam: | 8. Begraaf ze allen gelijkelijk in het stof, en doe hunne aangezichten neerzinken in het graf, |
9. Et ego confitebor quod salvare te possit dextera tua. | 9. en Ik, erkennen zal Ik, dat uwe rechterhand u redden kanGa naar voetnoot5). |
10. Ecce, Behemoth, quem feci tecum, foenum quasi bos comedet: | 10. Zie het nijlpaard, dat Ik schiep evenals u; gras vreet het als een rundGa naar voetnoot6). |
11. Fortitudo ejus in lumbis ejus, et virtus illius in umbilico ventris ejus. | 11. Zijne sterkte zetelt in zijne lendenen en zijne kracht in den navel van zijnen buik. |
[pagina 694]
12. Stringit caudam suam quasi cedrum, nervi testiculorum ejus perplexi sunt. | 12. Zijnen staart slingert het als eenen cedertak, de pezen zijner zaadballen zijn dooreengestrengeldGa naar voetnoot7). |
13. Ossa ejus velut fistulae aeris, cartilago illius quasi laminae ferreae. | 13. Zijne beenderen zijn als koperen buizen, zijn kraakgebeente als ijzeren platen. |
14. Ipse est principium viarum Dei, qui fecit eum, applicabit gladium ejus. | 14. Het is het begin der wegen Gods; die het schiep, voorzag het van een kromzwaardGa naar voetnoot8). |
15. Huic montes herbas ferunt: omnes bestiae agri ludent ibi. | 15. De bergen brengen het kruiden aan; alle dieren des velds spelen daarGa naar voetnoot9). |
16. Sub umbra dormit in secreto calami, et in locis humentibus. | 16. Onder de schaduw rust het in het eenzame riet en op vochtige plaatsen. |
17. Protegunt umbrae umbram ejus, circumdabunt eum salices torrentis. | 17. Schaduwen dekken zijne schaduw, stroomwilgen omgeven het. |
18. Ecce, absorbebit fluvium, et non mirabitur: et habet fiduciam quod influat Jordanis in os ejus. | 18. Zie, het verzwelgt den stroom zonder zich te verwonderen, en vertrouwen heeft het, dat een Jordaan vloeien kan in zijn muilGa naar voetnoot10). |
19. In oculis ejüs quasi hamo capiet eum, et in sudibus perforabit nares ejus. | 19. Zal men het voor zijne oogen vangen als met eenen haak en met pinnen zijne neusgaten doorborenGa naar voetnoot11)? |
20. An extrahere poteris Leviathan hamo, et fune ligabis linguam ejus? | 20. Kunt gij den krokodil ophalen met eenen haak en met een koord zijn tong vastbindenGa naar voetnoot12)? |
21. Numquid pones circulum in naribus ejus, aut armilla perforabis maxillam ejus? | 21. Zult gij eenen strik leggen om zijnen neus of met een ring zijne kaak doorborenGa naar voetnoot13)? |
[pagina 695]
22. Numquid multiplicabit ad te preces, aut loquetur tibi mollia? | 22. Zal hij tot u allerlei smeekingen richten of zoete woordjes u toevoegenGa naar voetnoot14)? |
23. Numquid feriet tecum pactum, et accipies eum servum sempiternum? | 23. Zult gij met hem eene verbintenis aangaan en hem aannemen tot uw blijvenden dienstknecht? |
24. Numquid illudes ei quasi avi, aut ligabis eum ancillis tuis? | 24. Zult gij met hem spelen als met een vogeltje, of zult gij hem vastbinden voor uwe dienstmaagdenGa naar voetnoot15)? |
25. Concident eum amici, divident illum negotiatores? | 25. Zullen gezellen hem aan stukken snijden, kooplieden hem onder elkander verdeelenGa naar voetnoot16)? |
26. Numquid implebis sagenas pelle ejus, et gurgustium piscium capite illius? | 26. Zult gij de netten vullen met zijne huid en de vischkaar met zijnen kopGa naar voetnoot17). |
27. Pone super eum manum tuam: memento belli, nec ultra addas loqui. | 27. Leg uwe hand op hem: wees bedacht op een verwoed gevecht, en gij zult het niet meer navertellenGa naar voetnoot18). |
28. Ecce, spes ejus frustrabitur eum, et videntibus cunctis praecipitabitur. | 28. Zie, zijne hoop zal hem bedriegen, en ten aanschouwen van allen zal hij worden neergestortGa naar voetnoot19). |
- voetnoot1)
- Hier volgt v. 2-4 de eerste nàstrophe en v. 5-9 de tusschenstrophe der acht en twintigste rede; vgl. het vorige hoofdstuk noot 18.
- voetnoot2)
- Vgl. XXXVIII 3.
- voetnoot3)
- God doelt hier op uitdrukkingen van Job als XIX 6 (vgl. noot 4), XXVII 2 en dergelijke.
- voetnoot4)
- Zijt gij de almachtige en oneindig verhevene, en daardoor in staat om over alles, ook over mijne daden uw oordeel te laten gaan? - In de volgende verzen drijft God den spot met die almacht en verhevenheid, die Job noodig zou hebben om Gods handelingen te kunnen begrijpen en beoordeelen, teneinde hem daardoor nog tot beter inzicht van zijn onrecht te brengen.
- voetnoot5)
- Dat uw rechterhand u redden kan d.w.z. dat uw macht en waardigheid groot genoeg is om alles te doen, wat gij wenscht, ook over mijne daden een oordeel te vellen.
- voetnoot6)
- Vele oude schriftuurverklaarders zagen door den naam en de beschrijving van Behemoth en nog meer door die van Leviathan (vgl. v. 20 volg.), vooral om XLI 16, den duivel aangeduid. Doch Behemoth is een gehebraïseerde vorm van het Egyptische woord pehemoet, dat wateros of nijlpaard beteekent, terwijl hier met het woord Leviathan, dat eigenlijk ‘gedraaide’ beteekent en Ps. LXXIII 14, CIII 26 door den Vulgaat met ‘draak’ wordt vertaald, volgens het gevoelen van alle nieuwere schriftuurverklaarders niets anders dan de krokodil bedoeld wordt. Geheel de beschrijving van Behemoth en Leviathan in XL en XLII past dan ook volkomen op het nijlpaard en den krokodil. - Gras vreet het; zeker eene vermeldenswaardige bijzonderheid van het reusachtige dier, dat het zich niet met vleesch, doch met kruiden voedt. - Met dit vers begint de zeven en twintigste rede, welke zich uitstrekt van XL 10 - XLI 25; doch ook hier dient wederom eene tekstverschuiving te worden aangenomen. In XL 14 wordt van het nijlpaard gezegd, dat het 't meesterstuk, de koning is der schepping. Daar nu ook in XLI 24-25 sprake is van een dier, dat de koning wordt genoemd der trotsche dieren, ligt het vermoeden voor de hand, dat deze laatste verzen eveneens het nijlpaard betreffen en hunne plaats behooren te hebben bij diens beschrijving achter XL 14. - Verder behooren XLI 6-8 en XLI 21-23 blijkbaar bij elkander. Op de eerste plaats wordt het bovenpantser van den krokodil beschreven, zooals het zichtbaar is, wanneer het dier half boven water uitsteekt. De tweede plaats beschrijft zijnen onderbuik en zijnen gang over de stroombedding. Dit wettigt het vermoeden, dat XLI 21-23 oorspronkelijk volgde op XLI 8. - Eindelijk wordt algemeen door de tekst-critici aangenomen, dat XL 28 - XLI 2 niet op de rechte plaats staan. Naar den grondtekst zeggen deze verzen waarschijnlijk, dat het dier, waarover zij spreken, zijns gelijke niet heeft op aarde. Het best kunnen zij daarom worden verstaan van het meesterstuk der schepping, het nijlpaard, en geplaatst worden tusschen XLI 24 en XLI 25. De aldus ontstane verzengroep, nl. XLI 24, XL 28, XLI 1, 2, 25, vormt bij de beschrijving van het nijlpaard een passende nàstrophe achter de vóórstrophe van XL 10-14. - Geheel de stropheering dezer rede is dan aldus: eerste strophenpaar XL 10-14 en XLI 24, XL 28, XLI 1, 2, 25; eerste tusschenstrophe XL 15-19; tweede strophenpaar XL 20-23 en 24-27; tweede tusschenstrophe XLI 3-5; derde strophenpaar XLI 6-8 en 21-23; derde tusschenstrophe XLI 9-12; vierde strophenpaar XLI 13-16 en 17-20. - De in houd der strophen wordt (zoover de afwijkende plaatsing en vertaling der Vulgaat het mogelijk maken) aangegeven in den korten inhoud, boven dit en het volgende hoofdstuk geplaats.
- voetnoot7)
- Teekenen van kracht en sterkte.
- voetnoot8)
- Het begin der wegen Gods wil zeggen: het meesterstuk, de koning der schepping, nl. door zijne afmeting en forschheid; met zijn groote gebogen tanden maait het als met eene zeis het gras af en verdedigt het zich als met een kromzwaard. Naar een andere lezing van het Hebr. kan het laatste verslid, synoniem-parallel met het eerste, vertaald worden: ‘het is geschapen om te heerschen over zijne natuurgenooten’.
- voetnoot9)
- Zoo vreedzaam en rustig leeft het.
- voetnoot10)
- Het verzwelgt den stroom, het slokt massa's water op, alsof het niets is voor hem, dus zonder zich te verwonderen, ja, hyperbolisch gezegd, heeft het vertrouwen enz. De Jordaan herbergt geen nijlpaarden, maar is hier beeld van den Nijl, waarin ze worden aangetroffen, of van elke andere groote rivier.
- voetnoot11)
- Voor zijne oogen d.i. zóó, dat het zelf ziet, dat men toebereidselen maakt om het te vangen. Met pinnen zijne neusgaten doorboren, om er dan eenen ring door te steken en het dier daaraan vast te binden. Gewoonlijk wordt, overeenkomstig den samenhang, dit vers opgevat als eene vraag, waarop het antwoord is: neen, dat zal men niet kunnen. Anderen vertalen ironisch: ‘Laat men het vangen’ enz.; sommigen als in stellenden zin: ‘en toch kan men het vangen’ enz. Doch deze laatste opvatting strookt niet met den samenhang.
- voetnoot12)
- De tong van den krokodil is bijna geheel vastgehecht aan zijne onderkaak; door eenen strik te leggen om zijne onderkaak bindt men ook tegelijkertijd zijn tong vast.
- voetnoot13)
- Eenen strik. Hebr.: ‘Zult gij een rietstok door zijnen neus steken’, zooals nu nog de Egyptische visschers doen om de gevangen visschen mede te nemen. Het tweede verslid doelt op een andere gewoonte der visschers aan den Nijl: om de gevangen visschen levend te bewaren laten zij ze in het water zwemmen met een ring door de kaak, waaraan een koord is bevestigd, om ze weer op te halen, als men wil.
- voetnoot14)
- De krokodil zal u niet, als ware hij een krijgsgevangene, met zoete woordjes om teruggave zijner vrijheid smeeken; want gij zult niet eens eene poging durven wagen om hem zijne vrijheid te ontnemen; gij kunt (vgl. het volgende vers) hem u niet dienstbaar maken.
- voetnoot15)
- Om zich met hem te vermaken, zooals kinderen spelen met een vogeltje op een kruk.
- voetnoot16)
- Visschersgezellen en kooplieden zullen hem niet als buit onder elkander verdeelen.
- voetnoot17)
- Huid en kop staan hier als deelen voor het geheel.
- voetnoot18)
- Zoodra gij uwe hand slechts op hem legt, zal hij u aanvallen en een verwoed gevecht met u beginnen, waarbij gij zeker het onderspit zult delven; hij zal u dooden, zoodat gij het niet meer zult navertellen.
- voetnoot19)
- Mocht iemand de vermetele hoop hebben om den krokodil te vermeesteren, zijne hoop zal hem bedriegen, en ten aanschouwen van allen, die er bij zijn zonder hem te kunnen helpen, zal hij worden neergestort. Naar den grondtekst, in welks uitgaven dit vers het eerste is van het volgende hoofdstuk: ‘Hoop tegenover hem zal beschaamd worden; reeds bij zijn aanblik wordt men (van schrik) terneergestort’. Na het voorafgaande vers is dit vers, den krokodil betreffende, minstens overbodig; zie aangaande de oorspronkelijke plaatsing noot 6.