De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXXIX.
|
1. Numquid nosti tempus partus ibicum in petris, vel parturientes cervas observasti? | 1. Kent gij den tijd voor den worp der klipgeiten op de rotsen, of slaat gij de barende hinden gade? |
2. Dinumerasti menses conceptus earum, et scisti tempus partus earum? | 2. Telt gij de maanden van hare dracht, en weet gij den tijd van haren worp? |
3. Incurvantur ad foetum, et pariunt, et rugitus emittunt. | 3. Zij krommen zich tot jongen, en zij werpen, en stooten een schreeuw uitGa naar voetnoot1). |
4. Separantur filii earum, et pergunt ad pastum: egrediuntur, et non revertuntur ad eas. | 4. Haar jongen scheiden zich van haar af en gaan heen waar voedsel is; zij loopen weg en keeren niet tot haar terug. |
[pagina 689]
5. Quis dimisit onagrum liberum, et vincula ejus quis solvit? | 5. Wie heeft den woudezel de vrijheid gelaten, en wie heeft zijne banden losgemaakt, |
6. Cui dedi in solitudine domum, et tabernacula ejus in terra salsuginis? | 6. hem, wien Ik woning gaf in de woestenij en verblijfplaatsen in het zoutlandGa naar voetnoot2)? |
7. Contemnit multitudinem civitatis, clamorem exactoris non audit. | 7. Verachting heeft hij voor het gewoel der stad, het geroep van den drijver hoort hij nietGa naar voetnoot3). |
8. Circumspicit montes pascuae suae, et virentia quaeque perquirit. | 8. Hij blikt rond over de bergen, waar hij weidt, en doorzoekt alles wat groenend is. |
9. Numquid volet rhinoceros servire tibi, aut morabitur ad praesepe tuum? | 9. De neushoornGa naar voetnoot4), wil hij u dienen? of vertoeft hij bij uwen voerbak? |
10. Numquid alligabis rhinocerota ad arandum loro tuo? aut confringet glebas vallium post te? | 10. Spant gij den neushoorn uwen teugel aan om te ploegen? of maakt hij de kluiten der valleien fijn op uwen wenkGa naar voetnoot5)? |
11. Numquid fiduciam habebis in magna fortitudine ejus et derelinques ei labores tuos? | 11. Stelt gij vertrouwen op zijn groote kracht, en laat gij hem uwe werkzaamheden overGa naar voetnoot6)? |
12. Numquid credes illi quod sementem reddat tibi, et aream tuam congreget? | 12. Vertrouwt gij van hem, dat hij u den oogst zal toevoeren en uwen dorschvloer vullen zal? |
13. Penna struthionis similis est pennis herodii, et accipitris. | 13. De veeren van de struishen zijn gelijk aan de veeren van reiger en havikGa naar voetnoot7). |
14. Quando derelinquit ova sua in terra, tu forsitan in pulvere calefacies ea? | 14. Wanneer zij hare eieren laat liggen op den grond, gij, verwarmt gij ze wellicht in het zandGa naar voetnoot8)? |
15. Obliviscitur quod pes conculcet ea, aut bestia agri conterat. | 15. Zij denkt er niet aan, dat een voet ze vertreden of een dier des velds ze verbrijzelen kan. |
16. Duratur ad filios suos quasi | 16. Hardvochtig is zij voor hare |
[pagina 690]
non sint sui, frustra laboravit nullo timore cogente. | jongen, als waren het de haren niet; te vergeefs arbeidt zij, omdat geen vrees haar prangtGa naar voetnoot9). |
17. Privavit enim eam Deus sapientia, nec dedit illi intelligentiam. | 17. Want God heeft haar begrip onthouden, en oyerleg gaf Hij haar nietGa naar voetnoot10). |
18. Cum tempus fuerit, in altum alas erigit: deridet equum et ascensorem ejus. | 18. Doch is de tijd aangebroken, dan heft zij de vleugelen omhoog; zij spot met 't paard en zijn berijderGa naar voetnoot11). |
19. Numquid praebebis equo fortitudinem, aut circumdabis collo ejus hinnitum? | 19. Verschaft gij kracht aan het paard, of omgeeft gij zijnen nek met gehinnikGa naar voetnoot12)? |
20. Numquid suscitabis eum quasi locustas? gloria narium ejus terror. | 20. Doet gij het opspringen als sprinkhanen? de glorie van zijne neusgaten, verschrikkingGa naar voetnoot13)! |
21. Terram ungula fodit, exsultat audacter: in occursum pergit armatis. | 21. Zijn hoef slaat groeven in den grond, stoutmoedig springt het op; tegemoet vliegt het de gewapenden. |
22. Contemnit pavorem, nec cedit gladio. | 22. Vrees veracht het, en voor het zwaard wijkt het niet. |
23. Super ipsum sonabit pharetra, vibrabit hasta et clypeus. | 23. Boven hem rammelt de pijlkoker, bliksemt speer en schild. |
24. Fervens et fremens sorbet terram, nec reputat tubae sonare clangorem. | 24. Hittig en briesend verslindt het den grond en stoort er zich niet aan, of het geschal schettert der trompetGa naar voetnoot14). |
25. Ubi audierit buccinam, dicit: Vah, procul odoratur bellum, exhortationem ducum, et ululatum exercitus. | 25. Zoodra het de klaroen verneemt, roept het: ha! van verre ruikt het den oorlog, de aanvuring der oversten en het krijgsgeschreeuwGa naar voetnoot15). |
[pagina 691]
26. Numquid per sapientiam tuam plumescit accipiter, expandens alas suas ad austrum? | 26. Is het door uw beleid, dat de havik veeren krijgt en zijne vleugelen uitslaat tegen den zuiderstorm inGa naar voetnoot16)? |
27. Numquid ad praeceptum tuum elevabitur aquila, et in arduis ponet nidum suum? | 27. Is het op uw bevel, dat de arend zich opheft in de hoogte en op steilten zijn nest bouwt? |
28. In petris manet, et in praeruptis silicibus commoratur, atque inaccessis rupibus. | 28. Op de rotsen houdt hij verblijf, op overhangende rotswanden toeft hij en op ontoegankelijke klippen. |
29. Inde contemplatur escam, et de longe oculi ejus prospiciunt. | 29. Vandaar uit beloert hij zijn aas, en van de verte spieden zijne oogen. |
30. Pulli ejus lambent sanguinem: et ubicumque cadaver fuerit, statim adest. Matth. XXIV 28. | 30. Zijne jongen likken bloed, en waarook een lijk zich bevindt, aanstonds is hij erGa naar voetnoot17). |
31. Et adjecit Dominus, et locutus est ad Job: | 31. En de Heer ging voort en sprak tot Job: |
32. Numquid qui contendit cum Deo, tam facile conquiescit? utique qui arguit Deum, debet respondere ei. | 32. Hij, die wil twisten met God, houdt hij zoo gemakkelijk zijnen mond? - Voorzeker, die klachten heeft tegen God, hij is verplicht Hem te antwoordenGa naar voetnoot18). |
33. Respondens autem Job Domino, dixit: | 33. Job nu antwoordde den Heer en zeide: |
[pagina 692]
34. Qui leviter locutus sum, respondere quid possum? manum meam ponam super os meum. | 34. Ik, die lichtzinnig gesproken heb, wat kan ik antwoorden? Ik leg mijne hand op mijnen mondGa naar voetnoot19). |
35. Unum locutus sum, quod utinam non dixissem: et alterum, quibus ultra non addam. | 35. Eens heb ik gesproken - ach, had ik het niet gezegd! - en andermaalGa naar voetnoot20); niets zal ik er meer aan toevoegen. |
- voetnoot1)
- Zonder zorg van eenig mensch gaat bij hen de voortteling gemakkelijk. Zij stooten enz. Hebr.: ‘en hunne weeën zijn zij kwijt’.
- voetnoot2)
- In het onvruchtbare als met zout gedrenkte land, in de woestijn nabij de Doode- of Zoutzee.
- voetnoot3)
- De bevolking der stad veracht of ontvlucht hij; vrij is hij van het geroep en den dwang des drijvers.
- voetnoot4)
- Hebr. waarschijnlijk: ‘wilde os’.
- voetnoot5)
- Op uwen wenk; zóó dient vertaald te worden, en niet ‘achter u’; want evenmin als in onze streken loopt in het Oosten de landbouwer bij het eggen vóór het werkdier uit, maar achter de egge.
- voetnoot6)
- De groote kracht van den neushoorn of wilden os kan de mensch zich niet ten nutte maken.
- voetnoot7)
- Eerst wordt gewezen op de overeenkomst van de struishen met andere vogels om daardoor hare bijzondere eigenschappen beter te laten uitkomen. Gewoonlijk wordt het Hebr. anders, doch verschillend vertaald. Meestal vertaald men: ‘De vleugel van de struishen klapt vroolijk op en neer; (maar) is haar vleugel en gevederte lieflijk’ (als van ooievaar, zwaan of andere vogels, die met hare vleugels en gevederte hare eieren verwarmen en uitbroeden)? Anderen: ‘Is de vleugel van de struishen vriendelijk, is haar vleugel enz’? waarvan de zin gelijk is aan die der voorafgaande vertaling.
- voetnoot8)
- De struishen legt hare eieren in het warme zand en laat ze door de zonnewarmte uitbroeden.
- voetnoot9)
- Hardvochtig, omdat zij niet zelf hare jongen uit de eieren uitbroedt en er niet meer naar omziet. Dikwijls arbeidt zij je vergeefs, omdat geen vrees haar prangt tot betere voorzorg voor hare eieren.
- voetnoot10)
- De natuur, haar door God gegeven, heeft haar begrip en overleg onthouden, om beter voor hare eieren en jongen te zorgen. Maar niettegenstaande haar domme natuur beschaamt zij (vgl. het volgende vers) door hare snelheid andere dieren en ook den mensch.
- voetnoot11)
- Is de tijd aangebroken, dat zij haar leven heeft te redden voor bereden jagers, dan heft zij de vleugels omhoog, niet om te vliegen, maar om door het slaan met hare vleugels de snelheid van haren loop te vermeerderen, en spot enz. Anderen vertalen het Hebr.: ‘ten tijde dat zij hare vleugels omhoog slaat’, ofwel naar eene andere lezing: ‘ten tijde van het komen der boogschutters ijlt zij heen, spot zij’ enz.
- voetnoot12)
- Als het paard hinnikt trilt zijn nek en golven zijne manen, zoodat het gehinnik zijnen ziek schijnt te omgeven. Anderen vertalen in plaats van gehinnik ‘golvende manen’, of naar eene andere lezing ‘kracht’.
- voetnoot13)
- De glorie zijner neusgaten is zijn snuiven en brieschen, dat verschrikking veroorzaakt.
- voetnoot14)
- Als het paard hittig en brieschend pijlsnel voortvliegt, schijnt het den grond te verslinden. In zijn moedige vaart bij het achtervolgen des vluchtenden vijands stoort het er zich niet aan, of de trompet den terugtocht blaast; het wil steeds vooruit.
- voetnoot15)
- Reeds vóórdat de krijg begint, zoodra het de klaroen verneemt, schijnt het reeds begeesterd door het wapengekletter, de aanvuring der oversten, enz.
- voetnoot16)
- Tegen den zuiderstorm in vliegt de havik met buitengewone snelheid en kracht. Meestal vertaalt men: ‘naar het zuiden’, en meent men, dat hier sprake is van een geregelden heentrek naar zuidelijke streken; doch de havik is geen trekvogel.
- voetnoot17)
- Lijk. Hebr.: ‘verslagene’ in het gevecht. De arend aast ook op lijken, mits ze nog niet aan het bederven zijn.
- voetnoot18)
- Ironisch verwijt God aan Job, dat hij nu zwijgt, om daardoor een rouwmoedige schuldbekentenis hem te ontlokken. Hebr.: ‘Wil de vitter nog met den Almachtige twisten? de aanklager van God kome nu met zijn antwoord voor den dag’. - In verschillende Hebreeuwsche uitgaven maken V. 31-35 de eerste vijf verzen uit van hoofdstuk XL. - Blijkbaar echter staan deze verzen, evenals de daaropvolgende XL 1-9, niet op hunne plaats. Want zij staan midden tusschen de prachtige schildering van exemplaren uit de dierenwereld in XXXIX, XL en XLI, welke schildering erdoor onderbroken wordt. - De beide stukken, nl. XXXIX 31-35 en XL 1-9, vormen met XLII 1-6 een afgeronde samenspraak tusschen God en Job, die de acht en twintigste rede, de laatste van het dichtstuk, is, en waarin Job tot volkomen erkentenis van zijne eigen verkeerdheden en van Gods almacht wordt gebracht en getuigenis aflegt van zijne boetvaardige gezindheid. Deze rede bestaat dan ook uit een eerste strophenpaar XXXIX 32, 34, 35 en XL 2-4, een tusschenstrophe XL 5-9, en een tweede strophenpaar XLII. 2-3 (waarvan het laatste vers twee verzen bevat) en v. 4-6. De inhoud dezer strophen staat tusschen [ ] aangegeven in den korten inhoud boven dit en het volgende hoofdstuk en boven XLII geplaatst. - Ter verklaring, hoe deze laatste rede aldus verspreid geraakte, wordt vermoed, dat er geen plaats meer was op de rol van het handschrift, welke verdeeld was in drie kolommen, ééne voor de vóórstrophen, ééne voor de nàstrophen en ééne voor de tusschenstrophen. Bij gebrek aan plaats nu werd deze laatste rede geschreven op de ledige ruimten van het perkament, die nog waren open gebleven; en zóó kwam het eerste gedeelte (het eerste strophenpaar en de tusschenstrophe), waarin God voornamelijk spreekt, te staan achter de zes en twintigste rede, en het tweede gedeelte (het tweede strophenpaar), waarin Job spreekt, achter de zeven en twintigste rede.
- voetnoot19)
- Hebr.: ‘armzalige die ik ben, wat zal ik antwoorden?’ De hand op den mond leggen wil zeggen: het stilzwijgen bewaren.
- voetnoot20)
- Eens- en andermaal beteekent: herhaaldelijk.