De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXXVIII.
|
1. Respondens autem Dominus Job de turbine, dixit: | 1. De Heer nu antwoordde Job uit den onweersstorm en zeideGa naar voetnoot1): |
2. Quis est iste involvens sententias sermonibus imperitis? | 2. Wie is het, die daar met onverstandige woorden meeningen samenvlechtGa naar voetnoot2)? |
[pagina 684]
3. Accinge sicut vir lumbos tuos: interrogabo te, et responde mihi. | 3. Omgord als een man uwe lendenen; Ik zal u vragen stellen, en gij, antwoord MijGa naar voetnoot3). |
4. Ubi eras quando ponebam fundamenta terrae? indica mihi si habes intelligentiam. | 4. Waar waart gij, toen Ik de grondslagen legde der aarde; zeg het Mij, als gij er kennis van hebt. |
5. Quis posuit mensuras ejus, si nosti? vel quis tetendit super eam lineam? | 5. Wie heeft hare afmetingen vastgesteld, zoo gij het weet? of wie heeft over haar het meetsnoer heengetrokken? |
6. Super quo bases illius solidatae sunt? aut quis demisit lapidem angularem ejus. | 6. Waarop zijn hare steunpilaren vastgezetGa naar voetnoot4)? of wie heeft haren hoeksteen neergelaten, |
7. Cum me laudarent simul astra matutina, et jubilarent omnes filii Dei? | 7. toen Mij in koor prezen de morgensterren en juichten alle zonen GodsGa naar voetnoot5)? |
8. Quis conclusit ostiis mare, quando erumpebat quasi de vulva procedens: | 8. Wie heeft met deuren afgesloten de zee, toen zij als uit den moederschoot te voorschijn sprong, |
9. Cum ponerem nubem vestimentum ejus, et caligine illud quasi pannis infantiae obvolverem? | 9. toen Ik de wolken gaf tot haar kleed en met duisternis als met kinderwindselen haar omwikkelde? |
10. Circumdedi illud terminis meis, et posui vectem, et ostia; | 10. Ik omgaf haar met mijne grenzen en plaatste slagboom en regels |
11. Et dixi: Usque huc venies, et non procedes amplius, et hic confringes tumentes fluctus tuos. | 11. en zeide: tot hiertoe zult gij komen en niet verder gaan, en hier zult gij breken uw woeste golven. |
[pagina 685]
12. Numquid post ortum tuum praecepisti diliculo, et ostendisti aurorae locum suum? | 12. Hebt gij wellicht na uw ontstaan bevelen gegeven aan de ochtendschemering en aan het morgenrood zijne plaats aangewezen? |
13. Et tenuisti concutiens extrema terrae, et excussisti impios ex ea? | 13. En hebt gij schuddend vastgegrepen de uiteinden der aarde en van haar afgeschud de snoodaardsGa naar voetnoot6)? |
14. Restituetur ut lutum signaculum, et stabit sicut vestimentum: | 14. Vorm herkrijgt zij als zegelklei en zij staat daar als een kleedGa naar voetnoot7). |
15. Auferetur ab impiis lux sua, et brachium excelsum confringetur. | 15. Den snoodaards wordt hun licht ontnomen en hun opgeheven arm verbrijzeldGa naar voetnoot8). |
16. Numquid ingressus es profunda maris, et in novissimis abyssi deambulasti? | 16. Zijt gij afgedaald naar de diepte der zee en hebt gij rondgewandeld over den bodem van den oceaan? |
17. Numquid apertae sunt tibi portae mortis, et ostia tenebrosa vidisti? | 17. Staan voor u open de poorten des doods en hebt gij de duistervolle verblijvenGa naar voetnoot9) gezien? |
18. Numquid considerasti latitudinem terrae? indica mihi, si nosti, omnia, | 18. Hebt gij in oogenschouw genomen de breedte der aarde? Toon mij, indien gij alles weet, |
19. In qua via lux habitet, et tenebrarum quis locus sit: | 19. langs welken weg het licht woont en waar het verblijf is der duisternis, |
20. Ut ducas unumquodque ad terminos suos, et intelligas semitas domus ejus. | 20. dat gij ze zoudt voeren een voor een naar hun eigen gebied, en de paden zoudt kennen naar hun huis? |
21. Sciebas tunc quod nasciturus esses? et numerum dierum tuorum noveras? | 21. Wist gij toen, dat gij zoudt geboren worden, en kendet gij het getal uwer jarenGa naar voetnoot10)? |
22. Numquid ingressus es thesauros nivis, aut thesauros grandinis aspexisti? | 22. Zijt gij binnengegaan in de schatkamers van de sneeuw, of hebt gij de schatkamers aanschouwd van den hagel, |
[pagina 686]
23. Quae praeparavi in tempus hostis, in diem pugnae et belli? | 23. dien Ik heb bijeenvergaard voor den vijandelijken tijd, voor den dag van strijd en oorlogGa naar voetnoot11)? |
24. Per quam viam spargitur lux, dividitur aestus super terram? | 24. Langs welken weg verspreidt zich het licht, verdeelt zich de hitte over de aarde? |
25. Quis dedit vehementissimo imbri cursum, et viam sonantis tonitrui. | 25. Wie bepaalt den loop van de geweldige regenhoos en de richting van den dreunenden donder, |
26. Ut plueret super terram absque homine in deserto, ubi nullus mortalium commoratur, | 26. opdat de regen neerplasse over het land zonder menschen in de woestenij, waar geen der stervelingen verblijf houdt, |
27. Ut impleret inviam et desolatam, et produceret herbas virentes? | 27. opdat hij verzadige de onbewoonde wildernis en groenende kruiden voortbrenge? |
28. Quis est pluviae pater? vel quis genuit stillas roris? | 28. Wie is de vader van den regen, en wie heeft de dauwdruppelen geteeld? |
29. De cujus utero egressa est glacies? et gelu de coelo quis genuit? | 29. Uit wiens moederschoot is het ijs voortgekomen, en de rijp des hemels wie heeft hem voortgebracht? |
30. In similitudinem lapidis aquae durantur, et superficies abyssi constringitur. | 30. Eenen steen gelijk verharden de wateren en de oppervlakte van den waterkolk verdikt. |
31. Numquid conjungere valebis micantes stellas Pleiadas, aut gyrum Arcturi poteris dissipare? | 31. Kunt gij samenbinden het flikkerend Plejaden-gesternte, of kunt gij den ring van Arcturus verbrekenGa naar voetnoot12)? |
32. Numquid producis Luciferum in tempore suo, et Vesperum super filios terrae consurgere facis? | 32. Brengt gij de Morgenster te voorschijn op haren tijd, en doet gij de Avondster opgaan over de zonen der aardeGa naar voetnoot13)? |
[pagina 687]
33. Numquid nosti ordinem coeli, et pones rationem ejus in terra? | 33. Is u bekend de ordening des hemels en bepaalt gij haren invloed op de aardeGa naar voetnoot14)? |
34. Numquid elevabis in nebula vocem tuam, et impetus aquarum operiet te? | 34. Verheft gij uwe stem tegen de wolken, dat een vloed van water u overstelpt? |
35. Numquid mittes fulgura, et ibunt, et revertentia dicent tibi: Adsumus? | 35. Zendt gij de bliksems uit, dat zij gaan en terugkeerend zeggen tot u: hier zijn wij? |
36. Quis posuit in visceribus hominis sapientiam? vel quis dedit gallo intelligentiam? | 36. Wie heeft in 's menschen binnenste het verstand gelegd, of wie gaf aan den haan het instinctGa naar voetnoot15). |
37. Quis enarrabit coelorum rationem, et concentum coeli quis dormire faciet? | 37. Wie zal uitleggen het samenstel der hemelen, en de harmonie des hemels wie zal haar doen slapenGa naar voetnoot16)? |
38. Quando fundebatur pulvis in terra, et glebae compingebantur? | 38. Wanneer werd het stof uitgestrooid over de aarde, en werden de aardkluiten samengevoegdGa naar voetnoot17)? |
39. Numquid capies leaenae praedam, et animam catulorum ejus implebis, | 39. Vangt gij buitGa naar voetnoot18) voor de leeuwin, en verzadigt gij de zielGa naar voetnoot19) van hare welpen, |
[pagina 688]
40. Quando cubant in antris, et in specubus insidiantur? | 40. wanneer zij gelegerd zijn in holen en in spieplaatsen op den loer liggen? |
41. Quis praeparat corvo escam suam, quando pulli ejus clamant ad Deum, vagantes, eo quod non habeant cibos? Ps. CXLVI 9. | 41. Wie verschaft spijs aan den raaf, wanneer zijne jongen rondfladderend schreien tot GodGa naar voetnoot20), omdat zij geen voedsel hebben? |
- voetnoot1)
- Vijf en twintigste rede, van v. 2 tot 38, waarin vermoedelijk eene verschuiving van eenige verzen is aan te nemen. Vs. 31 en 32 staan niet op hunne plaats; want zij handelen over de schepping van gesternten, terwijl ter plaatse, waar zij staan, sprake is van winter en stormweer. Vóór v. 12 z uden zij goed passen. - Als v. 8-11 geplaatst werden achter v. 15, zou de gedachtengang beter zijn: de aarde onder ons v. 2-7, de hemel boven ons v. 31, 32 en 12-15. Te meer is deze verplaatsing aan te nemen, daar in v. 16 diezelfde gedachtengang terugkeert: de schepping onder ons v. 16-18, en de schepping boven ons v. 19-21. Ook sluit v. 31 op voortreffelijke wijze aan bij v. 7; beide toch spreken van sterren bij hun eerste ontstaan; en v. 16 sluit goed aan bij v. 8-11. - Naar den grondtekst zouden v. 24 en 25 beter met elkander van plaats verwisselen, en misschien ook v. 14 a met v. 13 b. - Ten gevolge van deze verschuivingen bestaat de rede uit een eerste strophenpaar v. 2-7 en v. 31, 32, 12-15, een eerste tusschenstrophe v. 8-11, een tweede strophenpaar v. 16-21 en v. 22-27, een tweede tusschenstrophe v. 28-30, en een derde stropenpaar v. 33-35 en v. 36-38. - De inhoud der strophen wordt aangegeven in den korten inhoud, boven het hoofdstuk geplaatst.
- voetnoot2)
- Hebr.: ‘Wie is het, die het plan (Gods d.i. de Voorzienigheid) verduistert met woorden zonder verstand’. Job had de wijsheid van Gods voorzienigheid in het toedeelen van vooren tegenspoed verduisterd door haar in zijne reden niet genoeg te erkennen.
- voetnoot3)
- Omgord enz. als ten strijde met mij. - Job had meermalen God uitgedaagd om met hem in het gericht te treden, vgl. XIII 19-22, XVI 22, XXXI 35. Na eerst zijnen profeet Eliu te hebben opgewekt om op menschelijke wijze, vgl. XIII 21, XVI 22, hem het verkeerde zijner woorden onder het oog te brengen, geeft nu God zelf gehoor aan Job's uitdaging, maar niet om aan zijn schepsel rekenschap te geven van zijne daden, doch om hem nog beter te overtuigen, dat hij volstrekt onbevoegd is zich over Gods doen en laten een oordeel te vormen. Om Job nog meer tot nederige onderwerping en tot boetvaardigheid te brengen, vgl. XXXIV noot 6, toont God hem in deze en de twee volgende reden zijne algeheele opperheerschappij over de schepping en tevens zijne wijze voorzienigheid, die boven het begrip en de macht der menschen uitgaat, en waaraan zij zich in alle nederigheid te onderwerpen hebben.
- voetnoot4)
- In dichterlijke beeldspraak heet de aarde op steunpilaren vastgezet, ofschoon de dichter wist, dat zij zonder steunsel hangt in het hemelruim; vgl. XXVI 7.
- voetnoot5)
- Morgensterren zijn de pas geschapen sterren. Zonen Gods zijn de engelen, die aldus worden genoemd, omdat ze door God zijn geschapen, als zuivere geesten op God als zonen op hunnen vader gelijken, en als dienaren en afgezanten deel nemen in Gods wereldbestuur. Gelijk bij het begin der schepping, zoo juichten ook de engelen in stille harmonie met de sterren bij de geboorte van Christus, het begin der herstelling van de aarde, vgl. Luc. II 13, Matth. II 2. - Na dit vers, waarmede de vóórstrophe van het eerste strophenpaar eindigt, moest als nàstrophe volgen v. 31, 32, 12-15, waarna v. 8-11 de eerste tusschenstrophe uitmaakt; vgl. noot 1.
- voetnoot6)
- Naar den grondtekst hangt dit vers af van het voorafgaande: Hebt gij bevelen gegeven aan enz. ‘om vast te grijpen bij hare vleugelen (uiteinden) de aarde, opdat de snoodaards van haar worden afgeschud’. De aarde wordt voorgesteld als een ontzaggelijk groot kleed, waarvan de uiteinden door de ochtendschemering worden vastgegrepen, om de misdadigers, die des nachts als ongedierte voortkrioelen, ervan af te schudden.
- voetnoot7)
- Bij gebrek aan was gebruikten de ouden klei om te zegelen. De aarde, des nachts een vormelooze, donkere massa, herkrijgt bij het aanbreken van het licht door het zichtbaar worden van bergen en dalen als een zegel-afdruk haar profiel en vertoont zich dan door het herleven harer kleuren als een veelkleurig kleed.
- voetnoot8)
- De nacht is het licht der snoodaards; door het aanbreken van het morgenlicht wordt hun opgeheven arm verbrijzeld d.i. worden hunne plannen verijdeld.
- voetnoot9)
- De duistervolle verblijven zijn de onderwereld, de sjeool, vgl. X 21-22.
- voetnoot10)
- Volgens Hebr. zegt God hier spottend tot Job: ‘Gij weet het toch wel, want te voren waart gij geboren en het getal uwer jaren is (zoo) groot!’
- voetnoot11)
- De hagel is een der geesels, waarvan God zich bedient om de menschen te straffen, vgl. Exod. IX 18, Josue X 11, Is. XXX 30, Ezech. XIII 11, Apoc. XVI 21.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘Vermoogt gij de banden der Plejaden saam te knoopen of den gordel (v.a. de kluisters) van Orion te ontbinden?’ Het Plejaden-gesternte is een sterrengroep in het teeken van den Stier, bestaande uit ongeveer zeven helderlichtende en eene menigte soms als nevel met het bloote oog zichtbare kleine sterren, die als tegen elkander gepakt schijnen te staan. Arcturus is eigenlijk slechts één ster van Boötes of den Berenleider, een over een groot gedeelte van den noordelijken hemel verspreid sterrenbeeld aan den staart van den Grooten Beer, maar dikwijls wordt met dezen naam het geheele sterrenbeeld bedoeld. Het Hebr. Khesil beteekent evenwel zeer waarschijnlijk het schitterende sterrenbeeld Orion, waarin de ouden een reus zagen, wiens gordel de drie schitterende middelste sterren vormen. Zie IX noot 6.
- voetnoot13)
- Morgenster. Het Hebr. woord massaroth, in IV Reg. XXIII 5 massaloth en aldaar door de Vulg. vertaald met ‘duodecim signa’ = de twaalf bekende teekenen van den Dierenriem, duidt waarschijnlijk niets anders aan dan Venus in hare verschillende verschijningen als morgenen avondster. Het door de Vulg. met Avondster vertaalde Hebr. woord ʽajisj is waarschijnlijk Aldebaran, de hoofdster van de Hyaden. Zie IX noot 6. Over de zonen der aarde, Hebr.: ‘en hare kinderen’ nl. van Aldebaran, d.z. de haar omgevende kleine Hyaden. Alzoo niet Job, maar God is de Schepper der sterren (v. 31); Hij doet ze op geregelde tijden verschijnen. - Omtrent de plaats van v. 31 en 32 zie noot 1 en 5.
- voetnoot14)
- Hebr. met eenigszins gewijzigde punctuatie: ‘Doet gij weten (d.w.z. schrijft gij voor) de wetten des hemels, en bepaalt gij’ enz. Blijkens den samenhang zijn hier bedoeld de wetten, waarnaar de weersgesteldheid zich regelt.
- voetnoot15)
- In 's menschen binnenste. Het aldus vertaalde Hebr. woord toechot wordt verschillend opgevat. Afgeleid van toeach = bedekken, wordt het door sommigen vertaald met ‘wolken’, door anderen met ‘maangestalten’, waarbij de maan geheel of gedeeltelijk bedekt, onzichtbaar, is. Evenzoo in het tweede verslid het Hebr. woord sechvi, door de Vulgaat met gallus = haan vertaald. Afgeleid van sachah = zien, wordt het vertaald met: beschouwing, gedachte, hart, haan, voorstelling, volle maan, enz. Daar hier blijkens den samenhang sprake is van de weerswisselingen, die, naar beweerd wordt, grootelijks afhangen van de verschillende gestalten der maan, is waarschijnlijk in het eerste verslid de geheel of gedeeltelijk bedekte, en in het tweede verslid de volle maan bedoeld; en dan vraagt God hier, wie aan de maan de kracht gaf, om invloed uit te oefenen op de veranderingen van het weer. Volgens de Vulgaat vraagt God, wie in 's menschen binnenste het verstand heeft gelegd of in het algemeen of in het bijzonder, om soms vooruit de veranderingen van het weer te kunnen voorzien, en aan den haan het instinct gaf, om door zijn gekraai, evenals het aanbreken van den dag, soms de verandering van weer aan te kondigen.
- voetnoot16)
- Met het samenstel en de harmonie des hemels is misschien bedoeld de geregelde afwisseling van het weer. Hebr.: ‘Wie kan tellen (of naar een andere lezing: Wie kan uitspreiden) de wolken met wijsheid, en de waterzakken des hemels, wie kan ze uitstorten’.
- voetnoot17)
- In het Hebr. hangt dit vers af van het voorafgaande: ‘opdat (nl. door het uitstorten van het hemelwater) het stof zich vorme tot eene vaste massa en de aardkluiten zich samenvoegen’.
- voetnoot18)
- Hier begint de zes en twintigste rede, waarin God zijne onbeperkte alleenheerschappij en zijne onnavolgbare en algoede voorzienigheid aantoont uit de dierenwereld. Deze rede loopt van XXXVIII 39 tot XXXIX 30; doch ook hier dient wederom eene tekstverschuiving te worden aangenomen. De beschrijving van roofvdgels in XXXIX 26-30 past niet op de plaats, waar ze nu staat. Zij behoort bij de schildering van roofdieren in het algemeen en wel na die van de raaf in het bijzonder in XXXVIII 41. - Door deze verplaatsing wordt de stropheering aldus geregeld: een eerste strophenpaar XXXVIII 39-41 met XXXIX 26, en XXXIX 27-30, een eerste tusschenstrophe XXXIX 1-4, een tweede strophenpaar v. 5-8 en v. 9-12, een tweede tusschenstrophe v. 13-18, en een derde strophenpaar v. 19-22 en v. 23-25. - De inhoud der strophen wordt aangegeven in den korten inhoud, boven dit hoofdstuk tusschen [ ] en boven het volgende geplaatst. Het volgende hoofdstuk had dus beter met dit vers kunnen beginnen en met v. 30 kunnen eindigen.
- voetnoot19)
- Ziel staat hier voor behoefte aan voedsel, waardoor zij in het leven blijven en groeien.
- voetnoot20)
- Alle dieren, die van honger schreeuwen, kunnen gezegd worden onbewust te schreien tot God, van wien ten laatste alle voedsel en levensonderhoud komt.