De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 680]
| |||||||||||||||||
Caput XXXVII.
|
1. Super hoc expavit cor meum, et emotum est de loco suo. | 1. Hier beeft mijn hart, en het springt op van zijne plaatsGa naar voetnoot1). |
2. Audite auditionem in terrore vocis ejus, et sonum de ore illius procedentem. | 2. Hoort, hoort het gerommel, met huivering voor zijne stem, en het geluid, dat voortkomt uit zijnen mondGa naar voetnoot2). |
3. Subter omnes coelos ipse considerat, et lumen illius super terminos terrae. | 3. Onder den ganschen hemel blikt Hij rondGa naar voetnoot3) en zijn licht straalt over de uiteinden der aarde. |
4. Post eum rugiet sonitus, tonabit voce magnitudinis suae, et non investigabitur, cum audita fuerit vox ejus. | 4. Achter Hem dreunt het geluid, Hij dondert met de stem van zijne grootheid, en bespeurd wordt Hij niet, ofschoon zijne stem zich hooren doetGa naar voetnoot4). |
5. Tonabit Deus in voce sua mirabiliter, qui facit magna et inscrutabilia. | 5. God dondert met zijne stem wonderbaar, HijGa naar voetnoot5), die doet wat groot is en onbegrijpelijk; |
6. Qui praecipit nivi ut descendat in terram, et hiemis pluviis, et imbri fortitudinis suae. | 6. Die het bevel geeft aan de sneeuw om op aarde neer te vallen en aan de regens van den winter en aan de stortbui van zijne krachtGa naar voetnoot6); |
7. Qui in manu omnium hominum signat, ut noverint singuli opera sua. | 7. Die op de hand van alle menschen zijn zegel legt, opdat iedereen erkenne zijne werkenGa naar voetnoot7). |
[pagina 681]
8. Ingredietur bestia latibulum, et in antro suo morabitur. | 8. Het wild vlucht in eene schuilplaats en houdt zich verborgen in zijn hol. |
9. Ab interioribus egredietur tempestas, et ab Arcturo frigus. | 9. Uit de binnenkamers komt opzetten de orkaan en uit den Berenleider de vorstGa naar voetnoot8). |
10. Flante Deo concrescit gelu, et rursum latissimae funduntur aquae. | 10. Door Gods adem stolt het ijs en stroomen wederom wijd uit de waterenGa naar voetnoot9). |
11. Frumentum desiderat nubes, et nubes spargunt lumen suum. | 11. De tarwe verlangt naar wolken, en de wolken spreiden uit hun lichtGa naar voetnoot10). |
12. Quae lustrant per circuitum, quocumque eas voluntas gubernantis duxerit, ad omne quod praeceperit illis super faciem orbis terrarum: | 12. Zij dwalen in de rondte, waarheen de wil des Bestuurders ze voert, tot ieder werk, waartoe Hij hun bevel gaf, over de oppervlakte van den aardkring, |
13. Sive in una tribu, sive in terra sua, sive in quocumque loco misericordiae suae eas jusserit inveniri. | 13. hetzij over een enkelen stamGa naar voetnoot11), hetzij over zijn land, hetzij op welke plaats ook van zijne barmhartigheid Hij hun het bevel gaf zich er te bevinden. |
14. Ausculta haec Job: sta et considera mirabilia Dei. | 14. Luister er naar, o Job; sta stil, en beschouw de wonderwerken Gods. |
15. Numquid scis quando praeceperit Deus pluviis, ut ostenderent lucem nubium ejus? | 15. Weet gij, wanneer God aan den regenGa naar voetnoot12) het bevel heeft gegeven om het licht van zijne wolken te vertoonen? |
[pagina 682]
16. Numquid nosti semitas nubium magnas, et perfectas scientias? | 16. Kent gij de machtige gangen der wolken en de volmaakte wetenschappenGa naar voetnoot13)? |
17. Nonne vestimenta tua calida sunt, cum perflata fuerit terra austro? | 17. Zijn uwe kleederen niet heet, als de aarde wordt bestreken door den zuidenwindGa naar voetnoot14)? |
18. Tu forsitan cum eo fabricatus es coelos, qui solidissimi quasi aere fusi sunt. | 18. Gij, hebt gij wellicht met Hem gesmeed de hemeltransen, die onwrikbaar vast als van koper gegoten zijnGa naar voetnoot15)? |
19. Ostende nobis quid dicamus illi: nos quippe involvimur tenebris. | 19. Leer ons, wat wij Hem zullen zeggenGa naar voetnoot16); wij toch, wij worden omwoeld door duisternis. |
20. Quis narrabit ei quae loquor? etiam si locutus fuerit homo, devorabitur. | 20. Wie zal Hem vertellen, wat ik te zeggen heb? ja, als de mensch zou spreken, hij zou verslonden wordenGa naar voetnoot17). |
21. At nunc non vident lucem: subito aër cogetur in nubes, et ventus transiens fugabit eas. | 21. Ei, nu ziet men niet het licht; plotseling wordt de lucht verdicht tot wolken, doch een voorbijgaande windvlaag drijft ze weg. |
22. Ab aquilone aurum venit, et ad Deum formidolosa laudatio. | 22. Uit het Noorden breekt goudglans te voorschijn, en aan God...... in vreeze lofGa naar voetnoot18)! |
[pagina 683]
23. Digne eum invenire non possumus: magnus fortitudine, et judicio, et justitia, et enarrari non potest. | 23. Waardig Hem tegemoet treden kunnen wij niet; groot is Hij in kracht en rechtsmacht en gerechtigheid; neen, uitspreken kan men het niet. |
24. Ideo timebunt eum viri, et non audebunt contemplari omnes, qui sibi videntur esse sapientes. | 24. Daarom vreezen Hem de mannen, en opzien durven zij niet, zij allen, die zich wanen wijs te zijn. |
- voetnoot1)
- De oorzaak van deze plotselinge ontsteltenis is, gelijk blijkt uit de volgende verzen, een plotseling opkomend verschrikkelijk onweer. Váár v. 1-5 a worde echter gelezen v. 5 b - 10; vgl. XXXVI noot 1.
- voetnoot2)
- Te weten het dondergeluid.
- voetnoot3)
- Eene beeldspraak om het flitsen van den bliksem uit te drukken.
- voetnoot4)
- Achter Hem enz. Hebr. ‘Daarna’ te weten na het licht. Volgens de Vulgaat wordt God voorgesteld door het luchtruim zich heen te bewegen en door de kracht van zijnen gang het geluid van den donder te veroorzaken. Maar ofschoon zijne stem zich hooren doet en het geweld der donderslagen, naar de aangeduide beeldspraak, God als nabij doet kennen, wordt Hij zelf toch niet bespeurd. - Het laatste verslid is in het Hebr. onduidelijk: ‘En Hij houdt ze niet tegen (d.w.z. de bliksemstralen zijn reeds verdwenen, ofwel: de stralen volgen voortdurend elkander op), als zijne stem’ enz.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘Hij doet wat groot is en wij begrijpen het niet’. Een van die groote en onbegrijpelijke werken Gods wordt thans beschreven in v. 6-10, terwijl in v. 11 naar den grondtekst vermoedelijk de beschrijving van het onweer wordt voortgezet. Daarom is het waarschijnlijk, dat v. 5 b - 10 hier niet op hunne oorspronkelijke plaats staan.
- voetnoot6)
- De stortbui van zijne kracht d.w.z. de geweldige buien, die het begin van den winter plegen aan te kondigen.
- voetnoot7)
- In den winter ligt de arbeid in het open veld stil en wordt als 't ware de hand der menschen verzegeld, tot werkeloosheid verplicht, zonder dat men er iets aan kan doen, waardoor de mensch gedrongen wordt zijn eigen machteloosheid en Gods heerschappij in zijne werken te erkennen.
- voetnoot8)
- De binnenkamers zijn waarschijnlijk ‘de binnenkamers van het Zuiden’ van IX 9. De zuidenwind brengt na hitte (v. 17) storm en onweer; vgl. Is. XXI 1, Zach. IX 14. Aangaande den Berenleider vgl. IX 9 noot 6. Het Hebr.: mezarim wordt verschillend verklaard; meer waarschijnlijk zijn de voornaamste sterrenbeelden om de Noordpool bedoeld: de groote en de kleine Beer. De noordenwind brengt ook in Palestina koude en vorst; vgl. Eccli. XLIII 22. - Ook onder de ‘Binnenkamer’ (Hebr. enkelv. Cheder) is daarom waarschijnlijk een sterrenbeeld te verstaan, dat aan den toenmaligen horizont in het verre Zuiden zichtbaar was.
- voetnoot9)
- En stroomen wederom, Hebr.: ‘en de wijde watervlakte wordt tot een vaste massa’.
- voetnoot10)
- De tarwe is eene onjuiste overzetting van het Hebr. woord beri ‘met vochtigheid’. Gewoonlijk vertaalt men aldus: ‘Hij bezwaart de wolk met vochtigheid en Hij spreidt uit de wolk van zijn licht’ d.w.z. die gevuld is met bliksemlicht. Maar vermoedelijk is beri eene verschrijving van barâk bliksem, en dan is de letterlijke vertaling van v. 11-13 aldus: ‘het gewolkte slingert den bliksem uit, het zwerk schiet uit zijne stralen, v. 12 en deze vliegen kronkelend rond naar zijne (Gods) wenken, otn alles te verrichten wat Hij hun beval, over de oppervlakte van den aardkring, v. 12 hetzij ter roede voor zijne aarde hetzij ter barmhartigheid, naar gelang Hij het hun doet vinden’.
- voetnoot11)
- Het Hebr. woord schebeth kan met ‘stam’ vertaald worden, maar beteekend ook ‘roede’, welke beteekenis hier beter past; zie vorige noot. De grondtekst bevat driemaal het woord im ‘hetzij’, maar vermoedelijk moet het tweede als dittographie vervallen.
- voetnoot12)
- Uit de regenwolken komen de bliksemstralen te voorschijn. Hebr.: ‘Begrijpt gij, hoe God er mede werkt (nl. met die wonderbaarheden van bliksem en donder, waarvan sprake is in het vorige vers), hoe het bliksemlicht opflikkert in zijne wolk’.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘Begrijpt gij iets omtrent het zweven der wolken, het wonder van Hem, die volmaakt is in wetenschappen’. Het doen zweven der wolken is het wonder van God, die, volmaakt in wetenschappen, het juiste evenwicht der wolken ordent en regelt naar behoefte.
- voetnoot14)
- Dat geringe ongemak kunt gij zelfs niet verhinderen, hoe wilt gij dan toch over Gods handelwijze een oordeel vormen. In het Hebr. vormt dit vers één zin met het volgende: ‘Gij, wien uw kleed te heet is, als enz., hebt gij’ enz.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘die vaststaan als een spiegel (van metaal) gegoten’, zooals de spiegels in de oudheid waren.
- voetnoot16)
- Eliu spot met de waanwijsheid van Job: Gij, die u zelven zoo wijs acht, dat gij met God wilt redetwisten over de manier, waarop Hij zijne rechtsmacht moet uitoefenen, leer ons, wat wij Hem zullen zeggen, als God ons omtrent zijn wereldbestuur iets vragen mocht; wij weten er niets van.
- voetnoot17)
- Met toespeling op Job's woorden vooral van XIII 3, 15, 19 (vgl. XXXI 35) zegt Eliu, dat het verlangen van een mensch om met God in het gericht te treden, eene dwaasheid is. Niet alleen is God niet te genaken voor dien mensch zelf, maar zelfs degene, die het verlangen van dien mensch aan God overbracht, zou door de majesteit Gods verpletterd, verslonden worden.
- voetnoot18)
- Vs. 21-22 beschrijven de verschijning van God, die zonder verdere vermelding in XXXVIII 1 tot Job begint te spreken. Terwijl het onweer nog voortduurt, dringen plotseling de wolken dicht opeen en wordt de lucht verduisterd; doch een voorbijgaande windvlaag drijft ze weer weg, en uit het Noorden d.i. uit hen hemel (vgl. XXVI 7 noot 5) breekt een goudglans te voorschijn, waarin God zijne verschijning openbaart. Daarom roept Eliu vol ontzetting uit: en aan God.... in vreeze lof, en stamelt hij Gods Majesteit aanbiddend de lofwoorden van v. 23 en 24. - Deze verklaring van v. 21 en 22 wordt bevestigd door den grondtekst: v. 21 ‘En nu ziet men niet het licht, - daar schittert het (nl. het licht) door de wolken, terwijl een windvlaag voorbijvaart en ze wegzuivert. v. 22: Uit het Noorden breekt goudglans te voorschijn, en op gene (nl. de wolken, ʼêleh gelezen, zooals ook de Septuag. las, in plaats van ʼeloah, wat gemakkelijk door verschrijving uit ʼêleh kon ontstaan, doch na ʽal geen zin heeft) (verschijnt) de schrikwekkende Majesteit (het Hebr. noraʽ hôd, kan niet anders beteekenen)’. Het Hebr. woord sahâb = ‘aurum’ wordt ook in de Septuag. om schrijvend vertaald met ‘goudkleurige wolk’; misschien is dat woord wel door verschrijving ontstaan uit sohar, dat ‘verblindend licht’ beteekent.