De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXXVI.
|
1. Addens quoque Eliu, haec locutus est: | 1. Voortgaande sprak Eliu nog het volgendeGa naar voetnoot1): |
2. Sustine me paululum, et indi- | 2. Heb een weinig geduld met mij |
[pagina 676]
cabo tibi: adhuc enim habeo quod pro Deo loquar. | en ik zal u onderrichten; want ik heb nog iets voor GodGa naar voetnoot2) te zeggen. |
3. Repetam scientiam meam a principio, et operatorem meum probabo justum. | 3. Ik zal mijne wijsheid halen uit haar eerste beginselGa naar voetnoot3) en mijn Schepper zal ik rechtvaardig bewijzen. |
4. Vere enim absque mendacio sermones mei, et perfecta scientia probabitur tibi. | 4. Want waarlijk zonder leugen zijn mijne woorden, en volmaakte wijsheid zal u getoond worden. |
5. Deus potentes non abjicit, cum et ipse sit potens. | 5. God verwerpt niet de machtigen, omdat Hij zelf ook machtig isGa naar voetnoot4). |
6. Sed non salvat impios, et judicium pauperibus tribuit. | 6. Maar Hij spaart hen niet, als zij goddeloos zijn, en recht verschaft Hij aan de armen. |
7. Non auferet a justo oculos suos, et reges in solio collocat in perpetuum, et illi eriguntur. | 7. Van den rechtvaardige wendt Hij zijne oogen niet af, maar als koningen plaatst Hij hen op den troon in voortdurendheid en zij worden verhevenGa naar voetnoot5). |
8. Et si fuerint in catenis, et vinciantur funibus paupertatis. | 8. En als zij in ketenen zijn en geboeid worden met koorden van armoede, |
9. Indicabit eis opera eorum, et scelera eorum, quia violenti fuerunt. | 9. dan toont Hij hun hunne werken en hunne misslagen, dat zij overmoedig zijn geweest; |
10. Revelabit quoque aurem eorum, ut corripiat: et loquetur, ut revertantur ab iniquitate. | 10. dan opent Hij ook hun oor, om hen te verbeteren, en Hij spreekt, opdat zij terugkomen van hunne verkeerdheid. |
11. Si audierint et observaverint, complebunt dies suos in bono, et annos suos in gloria: | 11. Luisteren zij en geven zij er gevolg aan, dan zullen zij hunne dagen voleindigen in welzijn en hunne jaren in roem; |
12. Si autem non audierint, transibunt per gladium, et consumentur in stultitia. | 12. doch luisteren zij niet, dan zullen zij omkomen door het zwaard en vergaan in dwaasheid. |
[pagina 677]
13. Simulatores et callidi provocant iram Dei, neque clamabunt cum vincti fuerint. | 13. Huichelaars en sluwe bedriegers wekken Gods toorn op, en zij roepen niet, als zij geboeid wordenGa naar voetnoot6). |
14. Morietur in tempestate anima eorum, et vita eorum inter effeminatos. | 14. Wegsterven zal hunne ziel in stormwindGa naar voetnoot7) en hun leven onder de geschandvlekten. |
15. Eripiet de angustia sua pauperem, et revelabit in tribulatione aurem ejus. | 15. Bevrijden uit zijne benauwing zal Hij den armeGa naar voetnoot8), en in de verdrukking openen zijn oor. |
16. Igitur salvabit te de ore angusto latissime, et non habente fundamentum subter se: requies autem mensae tuae erit plena pinguedine. | 16. Derhalve zal Hij uit de enge kloof, die geen grond onder zich heeft, u verlossen in wijde ruimte, en uw rustige tafel zal vol zijn van vettigheidGa naar voetnoot9). |
17. Causa tua quasi impii judicata est, causam judiciumque recipies. | 17. Is uw geding berecht als van een goddeloozeGa naar voetnoot10), dan zult gij (diens) geding en oordeel ontvangen. |
18. Non te ergo superet ira, ut aliquem opprimas: nec multitudo donorum inclinet te. | 18. Dat derhalve de opgewondenheid u niet overmeestere, om iemand geweld aan te doen, noch de menigte der gaven drukke u ter nederGa naar voetnoot11). |
19. Depone magnitudinem tuam | 19. Leg af uwe hooghartigheid zon- |
[pagina 678]
absque tribulatione, et omnes robustos fortitudine. | der dwang en alle fiere heftigheidGa naar voetnoot12). |
20. Ne protrahas noctem, ut ascendant populi pro eis. | 20. Roep toch niet om den nacht, waar de volkeren na elkander henen gaanGa naar voetnoot13). |
21. Cave ne declines ad iniquitatem: hanc enim coepisti sequi post miseriam. | 21. Pas op, dat gij den weg der ongerechtigheid niet opgaat; want dezen zijt gij begonnen te volgen na den rampspoedGa naar voetnoot14). |
22. Ecce, Deus excelsus in fortitudine sua, et nullus ei similis in legislatoribus. | 22. Zie, God is hoog verheven in zijne kracht, en niemand onder de wetgevers is aan Hem gelijkGa naar voetnoot15). |
23. Quis poterit scrutari vias ejus? aut quis potest ei dicere: Operatus es iniquitatem? | 23. Wie kan navorschen zijne wegen? of wie kan Hem zeggen: Gij hebt onrecht gedaanGa naar voetnoot16)? |
24. Memento quod ignores opus ejus, de quo cecinerunt viri. | 24. Bedenk, dat gij onkundig zijt in zijn werk, hetwelk mannen bezongen hebbenGa naar voetnoot17). |
25. Omnes homines vident eum, unusquisque intuetur procul. | 25. Alle menschen zien naar Hem, iedereen staart Hem aan van verreGa naar voetnoot18). |
26. Ecce, Deus magnus vincens scientiam nostram: numerus annorum ejus inaestimabilis. | 26. Zie, in grootheid gaat God ons begrip te boven, het getal zijner jaren is niet te schattenGa naar voetnoot19). |
27. Qui aufert stillas pluviae, et effundit imbres ad instar gurgitum. | 27. Hij trekt waterdruppels omhoog, en regenvloeden stort Hij uit als kolkenGa naar voetnoot20), |
[pagina 679]
28. Qui de nubibus fluunt, quae praetexunt cuncta desuper. | 28. neerplassend uit de wolken, die alles van boven overdekkenGa naar voetnoot21). |
29. Si voluerit extendere nubes quasi tentorium suum, | 29. Wanneer Hij de wolken wil uitspreiden als zijne tent, |
30. Et fulgurare lumine suo desuper, cardines quoque maris operiet. | 30. en wil bliksemen van boven met zijn licht, dan bedekt Hij zelfs de hengsels der zeeGa naar voetnoot22). |
31. Per haec enim judicat populos et dat escas multis mortalibus. | 31. Want daarmede richt Hij de volken, en verleent Hij spijzen aan vele stervelingenGa naar voetnoot23). |
32. In manibus abscondit lucem, et praecepit ei ut rursus adveniat. | 32. In zijne handen verbergt Hij het licht, en Hij beveelt het wederom voor den dag te komen. |
33. Annuntiat de ea amico suo, quod possessio ejus sit, et ad eam possit ascendere. | 33. Hij boodschapt daaromtrent zijnen vriend, dat het zijn eigendom is, en dat hij erheen kan opstijgenGa naar voetnoot24). |
- voetnoot1)
- Vier en twintigste rede, begrensd door XXXVI en XXXVII, in welke hoofdstukken echter vermoedelijk eenige verzen niet op hun oorspronkelijke plaats staan. - XXXVI 31, sprekend over een groeizamen regen, evenals v. 27-28, staat midden tusschen eene beschrijving van een vreeselijk onweer; daarom zal het beter geplaatst zijn achter v. 28. - XXXVII 5 b - 10 onderbreekt de beschrijving van het onweêr, die gegeven wordtin XXXVI 29 - XXXVII 13, waaraan v. 14 volg, aansluiten; daarom zal XXXVII 5 b - 10 beter de plaats innemen van XXXVI 29, 30, 32, 33. - Eindelijk door XXXVI 26 te lezen achter het reeds verschoven v. 31 wordt de betreffende strophe door een schoone inclusie ingesloten en een passende overgang verkregen naar XXXVII 5 b. - Na deze verschuivingen bestaat de rede uit een eerste strophenpaar XXXVI 2-4 en 5-7, een eerste tusschenstrophe v. 8-15, een tweede strophenpaar v. 16-18 en v. 19-21, een tweede tusschenstrophe, welke dubbelstrophe is, v. 22-25 en v. 27, 28, 31, 26, een derde strophenpaar XXXVII 5 b - 10 en v. 1-5 a, een derde (dubbele) tusschenstrophe XXXVI 29, 30, 32, 33 en XXXVII 11-13, waarbij v. 12 twee verzen uitmaakt, en een vierde strophenpaar v. 14-19 en v. 20-24, waarbij v. 21-23 vier verzen uitmaken. - De inhoud der strophen staat aangegeven boven XXXVI en XXXVII.
- voetnoot2)
- Voor God d.i. ter verdediging van Gods rechtvaardigheid, ofwel: in Gods plaats.
- voetnoot3)
- Het eerste beginsel der wijsheid is haar eenvoudigste grond, de waarheid. Eliu zal niets anders spreken dan waarheid, en daarmede zal hij zijn Schepper enz.
- voetnoot4)
- Niet uit louter willekeur verwerpt God de machtigen, maar uit een rechtvaardig beginsel, zooals in het volgende vers wordt gezegd.
- voetnoot5)
- Vs. 5-7 behelst het beginsel, waarvan Eliu in deze rede uitgaat: Gelijk God de boozen straft, als zij het verdienen, zoo is Hij er ook voortdurend op bedacht de braven tot hooger verheffing en grootere verdiensten op te voeren. Daartoe gebruikt Hij soms het lijden en de verdrukking, zooals wordt uitgewerkt in v. 8-15.
- voetnoot6)
- Hun verstokte hoogmoed is de reden, waarom zij (zie het volgende vers) ten einde toe Gods toorn opwekken.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘in hunne jeugd’.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘Redden zal Hij den verdrukte door zijne verdrukking’. Hier (vgl. ook v. 11) opent Eliu een nieuw gezichtspunt in het probleem des lijdens: door de verdrukking brengt God den verdrukte redding, het lijden is voor hem een beproeving en het middel om tot hoogere volmaaktheid en tot grooter geluk te komen. - In zijn eerste rede stelde hij bijzonder op den voorgrond, dat lijden het middel is om tot verbetering van levenswandel te komen en om te behoeden voor ondergang, vgl. vooral XXXIII 15-28; in zijn tweede rede stelde hij het lijden voor als eene straf voor de zonde, vgl. vooral XXXIV 16-28 en XXXV 9-12; in deze rede wijst hij er vooral op, dat het lijden soms het karakter draagt van eene beproeving en het middel is om verdiensten en geluk te vermeerderen. Zelden echter wordt door God slechts één van deze doeleinden met uitsluiting van de andere beoogd. In den regel zal het beproevingslijden tevens dienen tot uitboeting van begane fouten, tot verbetering van levenswandel en tot behoeding voor grootere afdwalingen. Zoo is het ook met Job; vandaar dat Eliu daarop dan ook voortdurend wijst. Doch dat Job's lijden volgens hem op de eerste plaats het karakter draagt van eene beproeving, zooals in den proloog werd aangegeven, blijkt vooral hier en in v. 16-21 naar den grondtekst.
- voetnoot9)
- Hebr.: ‘Ook u zal Hij verlossen uit den muil der benauwing en onbegrensde ruimte daarvoor in de plaats stellen’ enz. Uw rustige tafel enz. is een beeld van ongestoord geluk en overvloed.
- voetnoot10)
- Zou Job door het lijden zich laten vervoeren tot verkeerde oordeelvellingen omtrent God en tot godslastering, dan enz.. Hebr.: ‘als gij het oordeel velt van een goddelooze’ enz.. Overigens is ook de grondiekst in v. 17-21 duister en voor verschillende verklaringen vatbaar.
- voetnoot11)
- Het Hebr. kan ook aldus worden vertaald: ‘Dat er hitte is (d.i. dat het er heet toegaat, ofwel dat uw lijden zeer groot is) moge u toch niet voeren tot versmading, en de veelheid van uw losprijs (d.i. van de boetedoening, die God van u vraagt) drukke u niet ter neder’.
- voetnoot12)
- Het Hebr. kan ook worden vertaald: ‘Zou Hij uw geluk wel tot stand brengen zonder verdrukking en zonder alle inspanning van kracht’.
- voetnoot13)
- Vermoedelijk eene toespeling op de velschillende plaatsen, waarin Job zich herhaaldelijk den dood heeft toegewenscht. Naar een andere lezing van den grondtekst: ‘Dat de dwaasheid u niet bedriege, om u te verheffen met (gelijk) den waanwijze’.
- voetnoot14)
- Door zijne soms al te heftige klachten, door zijn al te groot vertrouwen op zijne deugd en door zijne niet altijd met gepasten eerbied voorgedragen verdediging van zijn vermeend recht tegenover God, was Job na den rampspoed begonnen den weg der ongerechtigheid te volgen. Naar eene andere punctuatie kan het tweede verslid ook vertaald worden: ‘Want deswege (nl. om uwe standvastigheid in de beoefening van deugd en godsvrucht te toonen en daardoor uwe verdiensten en uw geluk te vermeerderen) zijt gij beproefd door rampspoed’. Job wordt derhalve aangemaand, deze wijze en liefdevolle inzichten van God niet te verijdelen.
- voetnoot15)
- Om Job nog beter te overtuigen, hoe verkeerd hij deed met zijn recht tegenover God vol te houden en zich tegenover Hem te beklagen, terwijl God in zijn almacht en wijsheid het begrip der menschen te boven gaat, eindigt Eliu met eene beschrijving van Gods grootheid.
- voetnoot16)
- Om iemand van onrecht te kunnen beschuldigen moet men èn diens handelingen èn diens bedoeling volledig kennen. Dat is ten opzichte van God voor ons onmogelijk, vgl. het volgende vers, hetwelk echter naar den grondtekst een anderen zin heeft.
- voetnoot17)
- Hebr.: ‘Bedenk, dat gij moet loven zijne handelwijze, welke de menschen bezingen’; dat toch is de plicht van alle menschen.
- voetnoot18)
- Vol bewondering voor den grooten en onbegrijpelijken God.
- voetnoot19)
- Gods eeuwigheid is de grond en het bewijs van zijne volmaakte grootheid en oneindige wijsheid, vgl. X 5. Beter wordt dit vers gelezen achter v. 31, zie noot 1.
- voetnoot20)
- Als een enkel voorbeeld van Gods oneindig wijze Voorzienigheid wordt melding gemaakt van de manier, waarop Hij vruchtbaren regen en daardoor voedsel schenkt aan de menschen. Hebr. (met geringe wijziging van punctuatie): ‘Druppelen trekt Hij op uit de zee, zij worden vastgekluisterd in zijnen nevel als regen’, waaraan v. 28 aansluit: ‘dien de wolken uitgieten, doen neerdruppelen over de menigte der menschen’.
- voetnoot21)
- Vgl. vorige noot. De inhoud van v. 27-28 wordt aangevuld en voltooid door v. 31. Vgl. noot 1 en 23.
- voetnoot22)
- Van den wolkenhemel (v. 29) tot het diepste der zee openbaart zich Gods majesteit; zijn bliksemlicht dringt door tot in de diepte der zee, wier hengsels of diepste diepten Hij alzoo met zijn licht bestraalt of bedekt. Naar den grondtekst luiden v. 29-30: v. 29 ‘Zie, wie begrijpt het uitspreiden der wolken en het gekraak van zijne tent (d.i. het geluid van den donder in de wolken, de woontent Gods); v. 30 Zie, Hij spreidt om zich heen zijn licht en bedekt de wortels der zee’; of naar een andere lezing: ‘Zie, begrijpt men, hoe Hij de wolken uitspreidt, zoodat zij zijne tent vormen, hoe Hij om zich heen spreidt zijnen nevel en de toppen der bergen bedekt’. Deze twee verzen staan hier echter niet op hunne plaats, zie noot 1.
- voetnoot23)
- Daarmede, te weten met zijn bliksemlicht en wolken. Beter echter (zie noot 1 en 21) wordt dit vers verbonden met v. 28, en met geringe wijziging van een enkel woord (jasoen in plaats van jadien), waardoor tevens het parallelisme tusschen het eerste en tweede verslid zou hersteld worden, vertaald: ‘Want daarmede (nl. met den regen) voedt Hij de volken en geeft Hij spijzen in overvloed’.
- voetnoot24)
- Daaromtrent, te weten omtrent het licht, maar nu verstaan in overdrachtelijken zin voor geluk, boodschapt God zijnen vriend, aan zijne dienaars, dat het bijzonder eigendom is van Hem, die het ongenaakbare licht bewoont (vgl. I Tim. VI 16), en dat ook hij door trouw te blijven aan zijnen dienst, erheen kan opstijgen, dat hij na duisternis licht, na lijden geluk zal aanschouwen. - Ook de grondtekst van v. 32-33 is niet duidelijk en wordt verschillend verklaard. Gewoonlijk vertaald men: v. 32 ‘Met zijne handen grijpt Hij het (bliksem-)licht en richt het tegen zijnen vijand, v. 33 zijn dondergeluid kondigt Hem aan, in toorn ontstoken wegens de ongerechtigheid’. - Zie omtrent de plaatsing dezer verzen noot 1.