De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 673]
| |||||||||||||||||
Caput XXXV.
|
1. Igitur Eliu haec rursum locutus est: | 1. Eliu sprak dan wederom aldusGa naar voetnoot1). |
2. Numquid aequa tibi videtur tua cogitatio, ut diceres: Justior sum Deo? | 2. Dunkt u rechtmatig uwe meening, daar gij gezegd hebt: Ik ben rechtvaardiger dan GodGa naar voetnoot2)? |
3. Dixisti enim: Non tibi placet quod rectum est: vel quid tibi proderit, si ego peccavero? | 3. Gij hebt immers gezegd: U behaagt niet wat recht is; of wat nut doet het U, als ik zondigGa naar voetnoot3)? |
4. Itaque ego respondebo sermonibus tuis, et amicis tuis tecum. | 4. Ik zal dan antwoorden op uwe redenen en aan uwe vriendenGa naar voetnoot4) met u. |
5. Suspice coelum et intuere, et contemplare aethera quod altior te sit. | 5. Blik opwaarts ten hemel en zie, en beschouw het hemelgewelf, dat het verheven is boven uGa naar voetnoot5). |
6. Si peccaveris, quid ei nocebis? et si multiplicatae fuerint iniquitates tuae, quid facies contra eum? | 6. Als gij zondigt, wat schaadt gij Hem, en als uwe ongerechtigheden vermenigvuldigd worden, wat doet gij tegen Hem? |
[pagina 674]
7. Porro si juste egeris, quid donabis ei, aut quid de manu tua accipiet? | 7. Verder, als gij rechtvaardig handelt, wat geeft gij Hem, of wat ontvangt Hij van uwe handGa naar voetnoot6)? |
8. Homini, qui similis tui est, nocebit impietas tua: et filium hominis adjuvabit justitia tua. | 8. Eenen mensch, aan u gelijk, schaadt uwe boosheid en eenen menschenzoon baat uwe rechtvaardigheidGa naar voetnoot7). |
9. Propter multitudinem calumniatorum clamabunt: et ejulabunt propter vim brachii tyrannorum. | 9. Om de menigte van lasteraars schreit menGa naar voetnoot8), en men weeklaagt om den machtigen arm van tyrannen. |
10. Et non dixit: Ubi est Deus, qui fecit me, qui dedit carmina in nocte? | 10. Maar men zegt niet: Waar is God, die mij gemaakt heeft en juichliederenGa naar voetnoot9) schonk in den nacht? |
11. Qui docet nos super jumenta terrae, et super volucres coeli erudit nos. | 11. die ons onderricht boven de dieren des velds, en ons verstandig maakt boven de vogelen des hemelsGa naar voetnoot10). |
12. Ibi clamabunt, et non exaudiet, propter superbiam malorum. | 12. Dan roept men, zonder dat Hij verhoort, wegens den overmoed der boozenGa naar voetnoot11). |
13. Non ergo frustra audiet Deus, et Omnipotens causas singulorum intuebitur. | 13. Derhalve naar ijdel geroep luistert God niet, maar de Almachtige let op de gesteltenis van een ieder afzonderlijkGa naar voetnoot12). |
14. Etiam cum dixeris: Non considerat: judicare coram illo, et exspecta eum. | 14. Al hebt gij ook gezegd: Hij geeft geen acht, stel u bij Hem te rechte en vertrouw op HemGa naar voetnoot13). |
[pagina 675]
15. Nunc enim non infert furorem suum, nec ulciscitur scelus valde. | 15. Nu toch stort Hij zijne grimmigheid niet uit en wreekt Hij de misdaad niet ten strengste. |
16. Ergo Job frustra aperit os suum, et absque scientia verba multiplicat. | 16. Derhalve, tot loozen praat opent Job zijnen mond, en zonder wijsheid spreekt hij vele woorden. |
- voetnoot1)
- In XXXIV antwoordde Eliu op Job's woorden, aldaar aangehaald v. 5-6; thans gaat hjj het doen op die van XXXIV 9.
- voetnoot2)
- Job had zulks niet gezegd, maar zijne uitdrukkingen, zooals XVI 18, XIX 6, XXIII 11-12 en XXXI, konden aanleiding geven tot deze bewering. Zie echter volgende noot.
- voetnoot3)
- De zin is: of men goed of kwaad doet, het is God onverschillig; eene bewering naar aanleiding van Job's woorden IX 22. Naar den grondtekst kunnen v. 2 en 3 aldus vertaald worden: ‘Houdt gij dàt voor recht, noemt gij het “uwe gerechtigheid voor God”, dat gij vraagt, wat het u baat: “Welk voordeel geeft het mij, als ik niet zondig”’. Eliu verwijt Job, dat hij zich voortdurend heeft beroepen op ‘zijne gerechtigheid voor God’, en vraagt hem spottend, of zijne rechtvaardigheid wellicht bestaat in zijne bewering, dat deugd of ondeugd (ten minste voor dit leven) geen voordeel of nadeel aanbrengt.
- voetnoot4)
- En aan uwe vrienden, die de bewering van Job niet voldoende hadden kunnen weerleggen.
- voetnoot5)
- Bij de weerlegging van Job's meening (vgl. v. 3) gaat Eliu stilzwijgend uit van de onomstootbare waarheid, dat het niet hetzelfde kan wezen, of men deugdzaam of zondig leeft, dat noodzakelijkerwijze deugd voordeel en ondeugd nadeel aanbrengen moet. Maar hij toont aan, dat God, die onaantastbaar boven het hemelgewelf de bron is van licht en geluk voor al zijne schepselen, niet bevoordeeld of benadeeld wordt door 's menschen deugd of ondeugd (v. 5-7). Daaruit volgt dan, dat het voor- of nadeel van deugd of ondeugd den mensch zelf moet raken (v. 8). - De inhoud van v. 5 wordt aangevuld en eerst volkomen gemaakt door achtervoeging van XXV 2 en 3, zie XXV noot 1. - De gedachte van v. 5-7 ontleent Eliu aan Eliphaz, vgl. XXII 2-3, maar hij maakt een andere gevolgtrekking dan deze, vgl. XXII 5 e.v.
- voetnoot6)
- Vgl. Ps. XV 2.
- voetnoot7)
- Een mensch, van nature voor vermeerdering of vermindering van geluk vatbaar (wat God niet is), baat of schaadt zich zelven door zijn goede of kwade werken. Die algemeene waarheid is bijzonder van toepassing op Job; daarom zegt Eliu: eenen mensch aan u gelijk, en uwe boosheid.... uwe rechtvaardigheid, in plaats van zijne boosheid.... zijne rechtvaardigheid.
- voetnoot8)
- Eene voor de hand liggende tegenwerping: als deugd of ondeugd den mensch nut of schade aanbrengt, waarom laat God dan verdrukkers van onschuldigen ongewroken begaan, zooals Job heeft betoogd in XXIV? Hierop antwoordt Eliu in v. 9-12: omdat de verdrukten nalatig waren in den dienst van God; daarom verdienden zij verdrukt te worden.
- voetnoot9)
- Die door mij te laten geboren worden juichliederen schonk in den nacht mijner geboorte.
- voetnoot10)
- Door zijn verstand en Godskennis verheven boven de dieren enz., moest de mensch zonder ophouden God dienen en loven. Het verzuim daarvan is de reden (vgl. het volgende vers), dat men in verdrukking tot God roepend niet wordt verhoord.
- voetnoot11)
- Wegens den overmoed der boozen kan verbonden worden met zonder dat Hij verhoort, in dezen zin: de nalatigheid in den dienst van God is overmoed, die de overigens goeden maakt tot boozen; doch beter wordt het verbonden met: Dan roept men.
- voetnoot12)
- Naar de lezing der Vulgaat wordt hier een gevolgtrekking gemaakt uit het voorafgaande: Derhalve enz. Het Latijnsche ‘frustra’ kan opgevat worden als het object van ‘audiet’, zooals de Septuag. het deed. Anderen ‘frustra’ opvattend als bijwoord, verklaren: niet zonder reden luistert God (naar den een wel en naar den ander niet), maar (dat geschiedt omdat) de Almachtige let enz.; ofwel: niet te vergeefs (d.i. machteloos of onwillig om hulp te verleenen) luistert God, maar enz. - Zie echter de volgende noot.
- voetnoot13)
- Uit het voorafgaande wordt hier een toepassing gemaakt voor Job: omdat God (v. 13) let op de gesteltenis van een ieder afzonderlijk, daarom wordt aan Job de raad gegeven, nederig zijne zaak aan God te onderwerpen en op Hem te vertrouwen; want al heeft hij ook God gelasterd door te zeggen, dat Hij er geen acht op geeft, of de mensch braaf of slecht leeft, maar onverschillig voor het lot der menschen de braven in verdrukking laat, toch kan hij nog vergiffenis en verlossing uit zijn lijden verwachten; want (v. 15) nu toch, in dit leven, straft God het kwaad niet naar volle verdienste. Ten laatste wordt dan in v. 16 het besluit getrokken uit geheel de redeneering van dit hoofdstuk: Derhalve enz. - Evenwel een geheel andere zin, beter passend in het redeverband, wordt naar het Hebr. verkregen: v. 13 ‘Doch een leugen is het, dat God niet hoort en de Almachtige er geen acht op slaat; v. 14 zelfs als men zegt: men ziet niets van Hem, ligt de rechtszaak open voor zijn aanschijn; wacht dan op Hem! v. 15 Nu zelfs, terwijl zijn toorn niet losbrandt, kent Hij toch den euvelmoed volkomen’. Hieraan sluit geleidelijk aan de conclusie van v. 16: Derhalve enz.