De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXXIV.
|
1. Pronuntians itaque Eliu, etiam haec locutus est: | 1. Eliu sprak dan verder en zeide nog hetgeen volgt: |
2. Audite sapientes verba mea, et eruditi auscultate me: | 2. Hoort, wijzen, naar mijne woorden, en, kundigen, luistert naar mijGa naar voetnoot1). |
[pagina 668]
3. Auris enim verba probat, et guttur escas gustu dijudicat. Supra XII 11. | 3. Want het oor toetst de woorden, zooals de keel de spijzen door den smaak onderscheidtGa naar voetnoot2). |
4. Judicium eligamus nobis, et inter nos videamus quid sit melius. | 4. Zoeken wij ons uit wat recht is, en zien wij onder ons wat het beste isGa naar voetnoot3). |
5. Quia dixit Job: Justus sum, et Deus subvertit judicium meum. | 5. Want Job heeft gezegd: Ik ben rechtvaardig en God heeft mijn recht omvergehaaldGa naar voetnoot4). |
6. In judicando enim me, mendacium est: violenta sagitta mea absque ullo peccato. | 6. Want in het oordeel over mij is een leugen; fel is de pijl in mij zonder eenige zondeschuldGa naar voetnoot5). |
7. Quis est vir ut est Job, qui bibit subsannationem quasi aquam: | 7. Welke man is gelijk aan Job, die beschimping drinkt als waterGa naar voetnoot6). |
8. Qui graditur cum operantibus iniquitatem, et ambulat cum viris impiis? | 8. die verkeert met de bedrijvers van ongerechtigheid en wandelt, met de goddelooze mannenGa naar voetnoot7). |
9. Dixit enim: Non placebit vir Deo, etiam si cucurrerit cum eo. | 9. Hij heeft immers gezegd: Niet welgevallig is iemand aan God, ook al wandelt hij met HemGa naar voetnoot8). |
[pagina 669]
10. Ideo viri cordati audite me, absit a Deo impietas, et ab Omnipotente iniquitas. | 10. Daarom, verstandige mannen, hoort naar mij: Verre zij van God de boosheid en van den Almachtige de ongerechtigheidGa naar voetnoot9). |
11. Opus enim hominis reddet ei, et juxta vias singulorum restituet eis. | 11. Want Hij vergeldt den mensch zijn werk en betaalt een ieder naar zijne wegen. |
12. Vere enim Deus non condemnabit frustra, nec Omnipotens subvertet judicium. | 12. Want voorwaar God veroordeelt niet zonder reden, en de Almachtige haalt het recht niet omver. |
13. Quem constituit alium super terram? aut quem posuit super orbem, quem fabricatus est? | 13. Welken andere heeft Hij over de aarde gesteld? of wien geplaatst over de wereld, die Hij gemaakt heeftGa naar voetnoot10)? |
14. Si direxerit ad eum cor suum, spiritum illius et flatum ad se trahet. | 14. Indien Hij zijn hart tegen haar zette, zou Hij geest en adem van haar tot zich trekkenGa naar voetnoot11). |
15. Deficiet omnis caro simul, et homo in cinerem revertetur. | 15. Alle vleesch zou te gelijk vergaan, en de mensch tot asch terugkeer en. |
16. Si habes ergo intellectum, audi quod dicitur, et ausculta vocem eloquii mei. | 16. Indien gij dan verstand hebt, hoor naar wat er gezegd wordt, en luister naar den klank mijner woorden. |
17. Numquid qui non amat judicium, sanari potest? et quomodo | 17. Kan iemand, die het recht niet bemint, genezen worden? en hoe |
[pagina 670]
tu eum, qui justus est, in tantum condemnas? | veroordeelt gij op zulk een wijze Hem, die rechtvaardig isGa naar voetnoot12)? |
18. Qui dicit regi, apostata; qui vocat duces impios: | 18. Hem, die tot een koning zegt: afvallige, die vorsten booswichten noemtGa naar voetnoot13), |
19. Qui non accipit personas principum: nec cognovit tyrannum, cum disceptaret contra pauperem: opus enim manuum ejus sunt universi. Deut, X 17; II Par. XIX 7; Sap. VI 8; Eccli. XXXV 15; Act. X 34; Rom. II 11; Gal. II 6; Eph. VI 9; Col. III 25; I Petr. I 17. | 19. die op den persoon der grooten niet let noch acht geeft op den heerscher, wanneer hij tegen den arme pleit; het werk zijner handen immers zijn zij allen. |
20. Subito morientur, et in media nocte turbabuntur populi, et pertransibunt, et auferent violentum absque manu. | 20. Plotseling sterven zij, en midden in den nacht geraken de volken in verwarring en zij vergaan, en men ruimt den geweldenaar weg zonder handGa naar voetnoot14). |
21. Oculi enim ejus super vias hominum, et omnes gressus eorum considerat. | 21. Want zijne oogen zijn op de wegen der menschen, en op al hunne schreden geeft Hij achtGa naar voetnoot15). |
22. Non sunt tenebrae, et non est umbra mortis, ut abscondantur ibi qui operantur iniquitatem. | 22. Geen duisternis en geen doodsschaduw is er, waar zich kunnen verbergen, die ongerechtigheid bedrijven. |
23. Neque enim ultra in hominis potestate est, ut veniat ad Deum in judicium. | 23. Want het is ook niet verder in 's menschen macht om tot God ten gerichte te komenGa naar voetnoot16). |
[pagina 671]
24. Conteret multos, et innumerabiles, et stare faciet alios pro eis. | 24. Hij verdelgt er velen en ontelbarenGa naar voetnoot17), en doet anderen staan in hunne plaats. |
25. Novit enim opera eorum: et idcirco inducet noctem, et conterentur. | 25. Want Hij kent hunne werken, en daarom laat Hij den nacht komen en zij worden verdelgd. |
26. Quasi impios percussit eos in loco videntium. | 26. Als goddeloozen verslaat Hij hen ter plaatse waar men het ziet, |
27. Qui quasi de industria recesserunt ab eo, et omnes vias ejus intelligere noluerunt: | 27. hen, die als met opzet van Hem waren afgeweken en geen zijner wegen wilden kennen, |
28. Ut pervenire facerent ad eum clamorem egeni, et audiret vocem pauperum. | 28. zoodat zij het geroep van den behoeftige tot Hem deden komen en Hij de stem der armen hoorde. |
29. Ipso enim concedente pacem, quis est qui condemnet? ex quo absconderit vultum, quis est qui contempletur eum et super gentes et super omnes homines? | 29. Immers als Hij vrede verleent, wie is er die Hem zal veroordeelen? en als Hij het aanschijn verbergt, wie is er, die tegen Hem zal opzien, of het volken en of het alle menschen betreftGa naar voetnoot18)? |
30. Qui regnare facit hominem hypocritam propter peccata populi. | 30. Hij doet den huichelachtigen mensch regeeren om de zonden des volksGa naar voetnoot19). |
31. Quia ergo ego locutus sum ad Deum, te quoque non prohibebo. | 31. Omdat ik dan over God gesproken heb, zal ik ook u niet verhinderen. |
32. Si erravi, tu doce me: si iniquitatem locutus sum, ultra non addam. | 32. Indien ik gefaald heb, onderricht gij dan mij; indien ik slecht heb gesproken, zal ik niets meer bij voegenGa naar voetnoot20). |
[pagina 672]
33. Numquid a te Deus expetit eam, quia displicuit tibi? tu enim coepisti loqui, et non ego: quod si quid nosti melius, loquere. | 33. Verlangt God zulks wellicht van u, omdat het u niet bevalt? Gij immers zijt begonnen met spreken, en niet ik; bijaldien gij het beter weet, spreek danGa naar voetnoot21). |
34. Viri intelligentes loquantur mihi, et vir sapiens audiat me. | 34. Dat verstandige mannen tot mij spreken, en dat een wijs man naar mij hoore. |
35. Job autem stulte locutus est, et verba illius non sonant disciplinam. | 35. Job echter heeft dwaas gesproken, en zijne woorden klinken niet verstandigGa naar voetnoot22). |
36. Pater mi, probetur Job usque ad finem: ne desinas ab homine iniquitatis. | 36. Mijn VaderGa naar voetnoot23), laat Job ten einde toe beproefd worden, laat den boozen mensch geen rust. |
37. Quia addit super peccata sua blasphemiam, inter nos interim constringatur: et tunc ad judicium provocet, sermonibus suis Deum. | 37. Want bij zijne zonden voegt hij godslastering; onder ons worde hij intusschen beteugeld, en laat hij dan met zijne woorden God ten gerichte dagenGa naar voetnoot24). |
- voetnoot1)
- Eliu spreekt hier tot alle omstanders behalve Job, maar ongetwijfeld zijn de drie vrienden allereerst bedoeld. Al misprees hij hunne wijsheid in het geschil met Job (XXXII 9), daarom acht hij hen den titel van wijzen nog niet onwaardig en versmaadt hij hun oordeel niet. Om hunne welwillende opmerkzaamheid en instemming voor zijne rede te winnen, spreekt hij hen aldus toe.
- voetnoot2)
- Eene aanhaling van Job's woorden; vgl. XII 11.
- voetnoot3)
- Eene aansporing om door onderzoek te komen tot wat recht en wat het beste (Hebr.: ‘wat goed’) is, nl. tot de waarheid.
- voetnoot4)
- Ik ben rechtvaardig; vgl. XIII 18; XXIII 10-12; XXVII 6; XXXI. - God heeft mijn recht omvergehaald of ‘weggenomen’ ‘abstulit’, zooals de Vulgaat XXVII 2 vertaalt. Gelijk daar ter plaatse blijkt, had Job inderdaad zoo gesproken.
- voetnoot5)
- Dezelfde gedachte als in het vorige vers is hier uitgedrukt, maar in nog duidelijker en harder klinkende taal. Job had wel niet gezegd, dat Gods oordeel over hem leugenachtig of onrechtvaardig was, maar zijn geklaag, zie XIX 6, kon zoo begrepen worden. Ook in het tweede verslid ligt, volgens Eliu, eene miskenning van Gods rechtvaardigheid. Vgl. voor de beeldspraak van de pijl of pijlwonde des lijdens VI 4.
- voetnoot6)
- Job wordt gezegd zijns gelijke niet te hebben in het schimpen of lasteren tegen God, door nl. dat zoo gemakkelijk te doen, als iemand (vgl. XV 16) een dronk water neemt. Dit doelt op zijne herhaalde klachten, waarvan in v. 5 en 6 de korte inhoud vermeld werd. Vgl. XIX noot 4. Bij de beoordeeling van Job's woorden door Eliu en bij diens scherpe berisping van Job (vgl. v. 36 e.a.) houde men wel in het oog, dat het doel van Eliu, vooral in deze rede is, Job te vernederen en tot boetvaardigheid te stemmen. Want niettegenstaande diens deugdzaam leven (zie XXXI) was Job er nog verre van af een heilige te zijn. Dat werd vooral duidelijk in zijn lijden, waarin hij bij veel zielsgrootheid en een voortreffelijk godsvertrouwen (zie vooral XIX en XXV) niet zelden zich liet beheerschen door ongeduld en zich schuldig maakte aan uitdrukkingen, die onbetwistbaar getuigen van overschatting van zich zelven en van zijn recht tegenover God; ja zelfs nam hij niet altijd den verschuldigden eerbied jegens God in acht. Dat ongeduld moest door lijden, die aanmatigende overschatting van zich zelven moest door vernedering worden uitgeboet. Job moet tot erkenning van zijne onvolmaaktheden en tot boetvaardigheid worden gebracht, om tot volkomen heiligheid en tot een volmaakt geluk te geraken. God, die Eliu aan- dreef tot spreken (vgl. XXXII 18 en noot 3), is wonderbaar gestreng jegens zijne heiligen; door lijden en vernedering voert Hij hen tot ware heiligheid en onvergankelijk geluk.
- voetnoot7)
- Dit doelt, zie het volgende vers, op de denk- en spreekwijze van Job. Daardoor gedroeg hij zich, volgens Eliu, als één van hart met de boozen.
- voetnoot8)
- Een weinig anders heeft het Hebr.: ‘Niets nut het den mensch, dat hij in vriendschap is met God’. Job had deze lastering niet met zoovele woorden uitgedrukt, maar toch kon met recht deze gevolgtrekking uit zijne heftige klachten gemaakt worden. Hij had immers niet zonder bitterheid betuigd, dat het lijden zoowel de braven als de boozen treft (IX 22), dat zelfs de boozen ongestraft in grooten voorspoed leven (XXI 7), terwijl hem zelf, na een deugdzaam leven (XXIII 11), Gods gramschap en harde tuchtiging (XXX 21) ten deel werd. - Na dit vers zou de bitroep van v. 36 goed geplaatst zijn, zie XXXIII noot 23.
- voetnoot9)
- Tegenover de zoogenaamde lasteringen van Job stelt nu Eliu (v. 10-12) als zekere waarheid, dat God rechtvaardig is en ten opzichte van een ieder de rechtvaardigheid betracht. Het bewijs daarvoor volgt v. 13-32.
- voetnoot10)
- Hebr.: ‘Wie heeft Hem de aarde toevertrouwd en wie heeft de gansche wereld tot stand gebracht?’ Ook in de Latijnsche vertaling is het dubbele begrip uitgedrukt, dat God de Instandhouder en de Schepper der wereld is. Als een axioma en een postulaat van het gezond verstand stelt Eliu de waarheid, dat de hoogste Almacht ook noodzakelijk de hoogste Rechtvaardigheid moet zijn. De uitwerking van het tweede begrip, dat God rechtvaardig moet zijn, wijl hij de Schepper van alles is (vgl. Sap. XI 25), blijft achterwege. Die van het eerste volgt v. 14 en 15.
- voetnoot11)
- Zoo God het wilde, dan ontvlood het leven, zijne gave (Gen. II 7; Ps. CIII 30), aan de wereld. Derhalve heeft de Regeerder der wereld, die (zie het volgende vers) alles zoo gemakkelijk te gronde kan richten, bij de instandhouding van het menschelijk geslacht geen onrechtmatig geweld noodig. - Het Hebr. kan anders begrepen worden: ‘Indien Hij op zich zei ven zijn hart zette’, anders gezegd: als God alleen aan zich zelven dacht en niet voor zijne schepselen zorgde, dan enz. Derhalve sluit reeds Gods liefde en zorg, waarmede Hij de wereld bewaart, alle gedachte aan onrechtvaardigheid uit.
- voetnoot12)
- Job moet Eliu's onderrichting ter harte nemen (v. 16). Zoolang hij het recht niet bemint, zich niet ontziet den rechtvaardigen God te beschuldigen van onrechtvaardigheid, heeft hij ook van den beleedigden God geene redding te hopen. - Het Hebr. geeft een anderen zin: ‘Kan hij, die het recht haat, heerschen, en durft gij den grooten Rechtvaardige veroordeelen?’ Gelijk Eliu in v. 13 als vaststaande waarheid aannam, dat de hoogste Almacht noodzakelijk de hoogste Rechtvaardigheid moet zijn, zoo stelt hij hier als axioma, dat ook de hoogste Rechtsmacht noodzakelijk ten hoogste rechtvaardig moet wezen. Hoe God zijn hoogste rechtsmacht over de wereld uitoefent, wordt uiteengezet v. 18-32.
- voetnoot13)
- Bij de uitoefening van zijne rechtsmacht let God niet op menschelijke grootheid. Hij noemt een koning, zoo hij het verdient, een afvallige, Hebr.: ‘nietswaardige’, en straft (zie de twee volgende verzen) zonder partijdigheid de aanzienlijken, die het verdienen.
- voetnoot14)
- Met de vorsten ontvangen ook de volken, die misdadig zijn, hunne straf midden in den nacht, onverwachts. - Zonder hand, zonder toedoen van menschen, enkel op Gods wenk bijv, door de pest.
- voetnoot15)
- In de uitoefening van zijne rechtsmacht is God volkomen rechtvaardig, niet alleen omdat Hij niemand heeft te vreezen (v. 19), maar ook omdat Hij alles weet en (zie het volgende vers) de meest verborgen boosheid ten volle kent.
- voetnoot16)
- Niet in 's menschen macht, niet aan zijn welbehagen is het overgelaten om enz. Aan de rechtsmacht van God zijn allen onderworpen en ontsnapt niemand, zooals in de eerstvolgende verzen wordt uitgewerkt. - Uit den onduidelijken Hebr. tekst in het eerste verslid kan een volkomen heldere en met de volgende verzen geheel overeenstemmende zin worden verkregen door vóór het woord, in de Vulgaat vertaald met ‘ultra’ ‘verder’, de eindletter van het voorafgaande woord, die gemakkelijk bij overschrijving kon uitvallen, te herhalen (moʽeed in plaats van ood): ‘Hij stelt den mensch geen bepaalden dag, om’ enz., d.w.z. zonder op bepaalde dagen rechtzitting te houden, deelt Hij (v. 24) te zijnen tijde de verdiende straf uit; want (v. 25) Hij kent enz.
- voetnoot17)
- Hebr.: ‘Hij verdelgt machtigen zonder onderzoek’. Onderzoek of gerechtelijk verhoor is onnoodig; zie voorafgaand en volgend vers.
- voetnoot18)
- Immers, Hebr.: ‘En’. Het gaat dan niet aan, zoo besluit Eliu, over Gods rechtspraak te morren, hetzij zij vrede of geluk verschaft, ofwel, van gramschap getuigend, het tegendeel uitwerkt. En dat geldt Gods rechtspraak niet alleen ten opzichte der volkeren in het algemeen, maar ook ten opzichte van elken mensch in het bijzonder. - Het Hebr. kan ook aldus worden vertaald: ‘En als Hij zich rustig houdt, wie zal Hem veroordeelen, en als Hij het aanschijn verbergt, wie zal Hem aanzien’ (of naar een andere Hebr. punctuatie ‘wie zal Hem terechtwijzen’) d.w.z. als God niet aanstonds straft en zich tijdelijk houdt alsof Hij het onrecht niet ziet, wie zal Hem daarvan een verwijt maken; want, zie de volgende verzen.
- voetnoot19)
- Als antwoord op Job's gezegde IX 24 en soortgelijke uitdrukkingen is dit duidelijk genoeg. Dit vers verklaart, op wat wijze en om welke reden God soms zijn aanschijn venbergt, nl. door het volk te doen gebukt gaan onder de heerschappij van een huichelachtig mensch, van een onderdrukker. De duistere Hebr. tekst wordt volkomen helder door het gegronde vermoeden, dat de eerste letter wegviel (sjâm in plaats van mi, evenals in het hiermede correspondeerende vers XXXV 12): ‘Daar (dan) wordt koning een huichelachtig mensch, een van de valstrikken (een verleider of een onderdrukker) des volks’. Zie volgende noot.
- voetnoot20)
- Eliu, die (v. 31) over God, tot verdediging van Gods rechtvaardigheid heeft gesproken, betuigt hiermede Job's tegenspraak te willen aanhooren, en zijne terechtwijzing, mits ze redelijk is, te zullen volgen. - Geheel anders kan echter het Hebr. worden opgevat: v. 31. ‘Want zegt men wel tot God: ik heb gevleid (of naar een andere lezing: ik ben te trotsch geweest), maar ik zal niet meer zondigen; v. 32. doe mij kennen, wat ik niet inzie; als ik verkeerd heb gedaan, zal ik het niet meer doen’. Zoo wordt in deze verzen de reden gegeven van v. 29: Als God toeft met de bestraffing der boozen, heeft niemand iets in te brengen; want dat geschiedt, omdat men niet met nederige en boetvaardige gezindheid zich wendt tot God. Hierop volgt geleidelijk v. 30: ‘Dan wordt’ enz., zie vorige noot; zoolang de goeden hunne verkeerdheden niet inzien, zal hunne verdrukking blijven voortduren en bestendigd worden.
- voetnoot21)
- Dit vers is zeer duister. Het Latijnsche ‘eam’ kan nergens anders op terugslaan dan op ‘iniquitatem’ van v. 32, dat aldaar ongerechtigheid in woorden beteekent, en wordt dan aldus verklaard: zal God die ongerechtige taal van u verdragen, omdat u zijne handelwijze niet bevalt. Ja, ongerechtig was uw taal; dat is geen onbewezen beschuldiging van mij; gij immers zijt begonnen met spreken, niet ik, ik heb niets anders gedaan dan uwe woorden herhaald, om de verkeerdheid ervan in het licht te stellen. - Het Hebr., ofschoon eveneens duister en verschillend verklaard, kan in meer passenden zin vertaald worden: ‘Zal Hij (God) naar uwen zin vergelden, daar gij verwerpt (wat Hij doet)? Ja gij, gij zult een voorstel moeten doen, niet ik; zeg nu, wat gij weet’. Als Job bedenking maakt tegen de manier, waarop God zijn rechtsmacht over de wereld uitoefent, laat hij dan eens voorstellen, hoe God het dan wel moet doen. Ik voor mij zou mij wel wachten voor zulk eene vermetelheid. Maar neen, het is te dwaas om daarover te spreken, zie volgende verzen.
- voetnoot22)
- In v. 34-35 beroept Eliu zich op het oordeel der omstanders. Hebr,: ‘Mannen met verstand zullen mij zeggen en ieder wijs man, die mij boort: “Job heeft dwaas gesproken”’ enz.
- voetnoot23)
- Mijn vader. Nergens in het O.T. wordt God met dezen naam aangesproken. Alle andere oude vertalingen lazen iets anders of namen het Hebr. woord ‘abi’ op als een uitroep van verlangen, welke beteekenis het ook inderdaad kan hebben. Zie XXXIII noot 23.
- voetnoot24)
- Onder ons worde hij, enz., laten wij hem het verkeerde van zijn taal onder het oog brengen; wil hij dan toch voortgaan, dan moet hij het zelf maar weten. Hebr. ‘Ja, hij stapelt zonde op zonde, in ons midden schimpt hij en vermenigvuldigt hij zijn lasteringen tegen God’.