De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXXIII.
|
1. Audi igitur Job eloquia mea, et omnes sermones meos ausculta. | 1. Hoor dan, Job, naar mijne reden en luister naar al mijne woorden. |
2. Ecce aperui os meum, loquatur lingua mea in faucibus meis. | 2. Zie, ik heb mijnen mond geopend; spreke mijne tong in mijne keel. |
3. Simplici corde meo sermones mei, et sententiam puram labia mea loquentur. | 3. Uit mijn eenvoudig hart zijn mijne woorden, en een zuiver oordeel zullen mijne lippen uitsprekenGa naar voetnoot1). |
4. Spiritus Dei fecit me, et spiraculum Omnipotentis vivificavit me. | 4. Gods geest heeft mij gemaakt en de adem des Almachtigen heeft mij het leven gegevenGa naar voetnoot2). |
5. Si potes, responde mihi, et adversus faciem meam consiste. | 5. Indien gij kunt, antwoord mij dan, en stel u tegenover mijn aangezicht. |
6. Ecce, et me sicut et te fecit Deus, et de eodem luto ego quoque formatus sum. | 6. Zie, ook mij evenals u heeft God gemaakt, en uit hetzelfde slijk ben ook ik gevormd. |
7. Verumtamen miraculum meum | 7. Voorwaar mijne wonderbaar- |
[pagina 664]
non te terreat, et eloquentia mea non sit tibi gravis. | lijkheid mag u niet verschrikken en mijne welsprekendheid mag u niet zwaar zijnGa naar voetnoot3). |
8. Dixisti ergo in auribus meis, et vocem verborum tuorum audivi: | 8. Gij hebt dan te mijnen aanhooren gezegd en ik heb het geluid uwer woorden verstaan: |
9. Mundus sum ego, et absque delicto: immaculatus, et non est iniquitas in me. | 9. Rein ben ik en zonder misdrijf, smetteloos, en geene ongerechtigheid is er in mijGa naar voetnoot4). |
10. Quia querelas in me reperit, ideo arbitratus est me inimicum sibi. | 10. Omdat Hij klachten tegen mij uitvindt, daarom rekent Hij mij zijnen vijandGa naar voetnoot5). |
11. Posuit in nervo pedes meos, custodivit omnes semitas meas. | 11. Hij heeft mijne voeten in het blok gestoken, Hij heeft al mijne gangen bewaaktGa naar voetnoot6). |
12. Hoc est ergo, in quo non es justificatus: respondebo tibi, quia major sit Deus homine. | 12. Hierin dan zijt gij niet gerechtvaardigd; ik zal u antwoorden, dat God grooter is dan de menschGa naar voetnoot7). |
13. Adversus eum contendis quod non ad omnia verba responderit tibi? | 13. Gij brengt tegen Hem in, dat Hij niet op alle woorden u antwoordtGa naar voetnoot8)? |
14. Semel loquitur Deus, et secundo id ipsum non repetit. | 14. God speekt éénmaal, en ten tweede male herhaalt Hij hetzelfde nietGa naar voetnoot9). |
15. Per somnium in visione nocturna, quando irruit sopor super homines, et dormiunt in lectulo: | 15. In den droom, in het nachtgezicht, wanneer een diepe slaap de menschen overvalt en zij op de legerstede slapenGa naar voetnoot10), |
16. Tunc aperit aures virorum, et erudiens eos instruit disciplina, | 16. dan opent Hij de ooren der mannen en leerend onderwijst Hij hen in de tucht, |
[pagina 665]
17. Ut avertat hominem ab his, quae facit, et liberet eum de superbia: | 17. om den mensch af te houden van hetgeen hij doet en hem van hoogmoed te bevrijdenGa naar voetnoot11), |
18. Eruens animam ejus a corruptione: et vitam illius, ut non transeat in gladium. | 18. om zijne ziel aan het verderf te ontrukken, en zijn leven, opdat het niet valle in het zwaard. |
19. Increpat quoque per dolorem in lectulo, et omnia ossa ejus marcessere facit. | 19. Ook tuchtigt Hij hem door smart op de legerstede en doet Hij al zijne beenderen verdorrenGa naar voetnoot12). |
20. Abominabilis ei fit in vita sua panis, et animae illius cibus ante desiderabilis. | 20. Walgelijk wordt voor hem in zijn leven het brood en voor zijne ziel het weleer begeerlijke voedselGa naar voetnoot13). |
21. Tabescet caro ejus, et ossa, quae tecta fuerant, nudabuntur. | 21. Zijn vleesch teert weg en zijn gebeente, dat overdekt was, ligt blootGa naar voetnoot14). |
22. Appropinquavit corruptioni anima ejus, et vita illius mortiferis. | 22. Zijne ziel komt het bederf nabij en zijn leven den dragers van den doodGa naar voetnoot15). |
23. Si fuerit pro eo Angelus loquens, unus de millibus, ut annuntiet hominis aequitatem: | 23. Indien er voor hem een engel spreekt, één uit de duizenden, om wat voor den mensch rechtmatig is te verkondigenGa naar voetnoot16), |
[pagina 666]
24. Miserebitur ejus, et dicet: Libera eum, ut non descendat in corruptionem: inveni et quo ei propitier. | 24. dan zal Hij zich over hem erbarmen en zeggen: Bevrijd hem, opdat hij niet in het bederf nederdale; Ik heb reden gevonden om hem genadig te zijnGa naar voetnoot17); |
25. Consumpta est caro ejus a suppliciis, revertatur ad dies adolescentiae suae. | 25. zijn vleesch is door de pijnen verteerd; keere hij terug tot de dagen zijner jeugdGa naar voetnoot18). |
26. Deprecabitur Deum, et placabilis ei erit: et videbit faciem ejus in jubilo, et reddet homini justitiam suam. | 26. HijGa naar voetnoot19) zal smeeken tot God en Deze zal hem verzoenlijk zijn; en hij zal met gejuich diens aanschijn zien, en Deze zal den mensch zijne gerechtigheid wedergeven. |
27. Respiciet homines, et dicet: Peccavi, et vere deliqui, et, ut eram dignus, non recepi. | 27. Hij zal de menschen aanziep en zeggenGa naar voetnoot20): ik heb gezondigd en waarlijk misdreven, en ik heb niet ontvangen wat ik verdiende. |
28. Liberavit animam suam ne pergeret in interitum, sed vivens lucem videret. | 28. Hij heeft zijne zielGa naar voetnoot21) gered, zoodat zij niet ten ondergang ging, maar levend het licht mag aanschouwen. |
29. Ecce, haec omnia operatur Deus tribus vicibus per singulos. | 29. Zie, dat alles werkt God driemaalGa naar voetnoot22) voor een ieder, |
30. Ut revocet animas eorum a corruptione, et illuminet luce viventium. | 30. om hunne zielen terug te roepen uit het bederf en ze te bestralen met het licht der levenden. |
[pagina 667]
31. Attende Job, et audi me: et tace, dum ego loquor. | 31. Wees aandachtig, o JobGa naar voetnoot23), en luister naar mij; en zwijg, terwijl ik spreek. |
32. Si autem habes quod loquaris, responde mihi, loquere: volo enim, te apparere justum. | 32. Indien gij echter iets te zeggen hebt, antwoord mij dan, spreek; want ik wensch, dat gij rechtvaardig zult blijkenGa naar voetnoot24). |
33. Quod si non habes, audi me: tace, et docebo te sapientiam. | 33. Bijaldien gij niets hebt, luister dan naar mij; zwijg, en ik zal u onderrichten in de wijsheid. |
- voetnoot1)
- Eenvoudig, Hebr. ‘rechtschapen’. - Hij zal geene drogredenen doen hooren gelijk het drietal (vgl. XIII 4 en 7), maar zuivere waarheid spreken.
- voetnoot2)
- Volgens sommigen wordt hier de belofte van het vorige vers aangedrongen met de verzekering, dat Gods geest, die hem schiep, hem ook door zijn adem (Hebr.) ‘doet leven’ d.i. door zijne inblazing of ingeving (vgl. XXXII 8) verstandig leert spreken. - Beter echter volgens anderen zegt Eliu in v. 4-7, dat hij (ofschoon sprekend op ingeving Gods) maar een mensch is, en derhalve zulk een tegenstander als Job zich herhaaldelijk (IX 34; XIII 21; XXIII 6) heeft gewenscht.
- voetnoot3)
- Hebr.: ‘Zie mijne vrees’ (de vrees voor mij) enz. ‘en mijne hand’ enz. Job behoeft niet voor hem te vreezen.
- voetnoot4)
- Zoo had Job inderdaad gesproken; vgl. IX 21; X 7; XIII 18 en 23; XVI 18; XXIII 10-12; XXVII 5; XXXI 6.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘Zie, redenen van vervreemding ten opzichte van mij zoekt Hij’ of ‘vindt Hij uit; Hij rekent mij’ enz. Vgl. XIII 24; XIX 11; XXX 21, waarop deze woorden doelen.
- voetnoot6)
- Vgl. XIII 27, waar deze woorden letterlijk worden gevonden.
- voetnoot7)
- Hierin, dat gij u (v. 9-11) op die wijze beklaagt over Gods handelwijze te uwen opzichte, hebt gij ongelijk; dat God grooter is enz.; hij zal aantoonen dat God nimmer, zooals vaak de mensch doet, willekeurig en zonder voldoende reden handelt. Hebr.: ‘Zie, hierin zijt gij niet rechtvaardig, antwoord ik u; want God’ enz.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘dat Hij niet al zijne woorden (daden) verantwoordt’. Job, zijn lijden niet begrijpend, heeft inderdaad meermalen (X 2; XIII 23; XXIII 3-5) gevraagd, waarom God hem, eenen onschuldige, zoo schrikkelijk tuchtigt; en hij klaagde (XXIII 8-9), dat God zich niet laat vinden om hem het antwoord te geven.
- voetnoot9)
- Aan Job wordt hier beduid, dat God reeds genoeg tot hem sprak door middel van het lijden. Hebr.: ‘Op ééne manier spreekt God en op twee, zonder dat men er op let’. Eliu acht Job's klacht en vraag berispelijk, omdat God wel waarlijk op verschillende wijzen den mensch onderricht ook aangaande de redenen van het lijden, en hij zal den klagende, die blijkbaar de stem Gods niet verstaan heeft, dat (v. 15-22) duidelijk maken.
- voetnoot10)
- Vgl. IV 13, waar Eliphaz meende op deze wijze onderricht te zijn.
- voetnoot11)
- Zoo gebeurde het met Abimelech (Gen. XX 3-7) en Laban (Gen. XXXI 24). God hield hen terug van het kwaad, dat zij wilden doen, nam den hoogmoed weg, welke hen tot de zonde aandreef, en behoedde hen daardoor (zie v. 18) voor het verderf, dat anders het loon der misdaad zou geweest zijn.
- voetnoot12)
- Nog op een andere wijze, met de in v. 17 en 18 aangewezen bedoeling, spreekt God tot den mensch, nl. door middel van zware ziekte. Wie zich dus, gelijk Job, beklaagt onschuldig te moeten lijden, bedenke dat het ongeluk den mensch ook wordt toegezonden om hem terug te houden of terug te brengen van den weg der boosheid, aan welks einde het verderf, de volslagen ondergang, dreigt. Anders dan de drie vrien den, wijst Eliu hier meer nadrukkelijk er op, dat het lijden den mensch kan strekken tot zijn waarachtig heil.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘En zijn leven walgt van spijs en zijne ziel van het begeerlijkst voedsel’. De beschrijving der ziekte wordt voortgezet tot v. 22.
- voetnoot14)
- In het Hebr. is uitgedrukt, dat het vleesch, anders zichtbaar, verdwijnt, en het gebeente, anders verborgen, te voorschijn komt. Vgl. XIX 20; XXX 30, waarop hier schijnt gedoeld te zijn.
- voetnoot15)
- De dragers van den dood zijn vermoedelijk de doodspijnen, volgens anderen de doodsengelen. Van engelen, die rampen brengen, spreekt ook Ps. LXXVII 49. Achter dit vers zouden v. 29 en 30 met de beide verzen uit de Septuagint bijzonder goed passen (zie XXXII noot 5) en kan hier de volgende (vierde) tusschenstrophe worden verkregen: v. 29 ‘Zie, dat alles werkt God driemaal (herhaalde malen) voor een ieder (Hebr.: “met een man”), v. 30 om hunne zielen (Hebr.: “zijne ziel”) terug te roepen uit het verderf en ze te bestralen met het licht der levenden. (Septuagint:) Als hij dan in zijn hart besluit om tot God terug te keeren en hij zijne dwaasheid erkent, dan zal Hij zijn vleesch vernieuwen als pleisterkalk aan den muur en zijn gebeente zal Hij vullen met merg’.
- voetnoot16)
- Verleent nu een engel zijne bemiddeling (vgl. V 1) door den zieke te verkondigen of te onderrichten, wat hem te doen staat, nl. zich smeekend tot God te wenden, dan (v. 24) geeft God goedgunstig wederom aan den ongelukkige de gezondheid terug. Eén uit de duizenden heet de engel wellicht om zijne voortreffelijkheid; vgl. Eccles. VII 29; Cant. V 10; ofwel wijst de uitdrukking er op, hoe gemakkelijk de ongelukkige zijn vorig geluk terugkrijgt; voldoende is de hulp van slechts één van die duizenden om Gods troon, vgl. Dan. VII 10. Sommigen denken hier aan den Engel bij uitnemendheid, den grooten middelaar tusschen God en de menschen, vgl. Is. IX 6. Volgens anderen beteekent de engel, die spreekt, (Hebr. ‘engel-voorspreker’ of ‘engel-tolk’, welke uitdrukking hier alleen voorkomt) een mensch en wel (één uit de duizenden) een uitgelezen man Gods, en wijst Eliu zich zelven hiermede aan, als zou door zijne vermaning en voorbede Job wederom kunnen gelukkig worden. Derhalve was diens beklag (v. 13) ijdel. God gaf door middel der ziekte en geeft nog door den mond des sprekers een antwoord, dat behartiging verdient. - In verband met de vorige noot, kan hier het Hebr. ook vertaald worden: ‘Ja, voor hem zal verschijnen een engel-voorspreker, één uit duizend, om den mensch zijne rechtvaardiging (zijne verzoening met God) aan te kondigen’.
- voetnoot17)
- Bevrijd hem, kondig hem de verlossing aan, ofwel: ijver voor zijne verlossing door uwe vermaning en uw gebed. - Ik heb reden enz. Hebr.: ‘Ik heb eene losprijs gevonden’, te weten in de boetvaardigheid van den getuchtigde. - Het Hebr. kan ook aldus worden opgevat: ‘en hij (de engel) zal zich ontfermen en zeggen (tot God): Bevrijd hem’ enz.
- voetnoot18)
- Zijn vleesch enz. is een voortzetting an de woorden des sprekenden in v. 24. Die sprekende is God ofwel, naar een andere opvatting van den grondtekst (zie noot 16 en 17), de engel. Anders kan het Hebr. vertaald worden: ‘Bloeie weder op zijn vleesch meer dan in zijne jeugd; keere hij terug tot de dagen zijner jonkheid’.
- voetnoot19)
- Hij, de getuchtigde. Bij de tusschenkomst toch des voorsprekers en vermaners moet ook eigen medewerking komen en allereerst ootmoedig gebed.
- voetnoot20)
- Openlijk zal hij zeggen enz. Bij het gebed behoort ook schuldbelijdenis en erkenning van Gods barmhartigheid.
- voetnoot21)
- Volgens een andere Hebr. lezing ‘mijne ziel’ (mijn leven) behoort dit vers nog tot het danklied van den geredde. - De bedoeling van Eliu is duidelijk. Job keere zich smeekend tot God (v. 26) en belijde zijne schuld (v. 27), dan zal het lijden het middel zijn, waardoor God hem voor den ondergang bewaart en wederom zijne zegeningen waardig maakt. - Dit vers vormt een passend slot voor deze rede, vgl. noot 5.
- voetnoot22)
- Hebr.: ‘twee- driemaal’ d.w.z. herhaalde malen. Zie hier noot 5 en 15.
- voetnoot23)
- Hier begint de drie en twintigste rede, welke voortgaat van XXXIII 31 tot XXXV 16. - Reeds vroeger (zie XXV noot 1 en 2) werd gezegd, dat XXV 2 en 3 thuis behooren in eene rede van Eliu. De gedachte van deze verzen, te weten dat God in zichzelven onafhankelijk van ons en onze werken volkomen gelukkig is, past nergens beter dan achter XXXV 5, waarvan zij den inhoud aanvult. - In XXXIV 36 stoot men op den naam van Job, welke naam onmiddellijk voorafging in het vorige vers. Dit duidt aan, dat v. 36 niet op zijn oorspronkelijke plaats staat, temeer daar het hier overbodig is en v. 37 volkomen aansluit bij v. 35. Een goede plaats echter vindt dit vers achter v. 9. - Ook XXXIV 30 zou naar den gedachten-inhoud der strophe, waarin het voorkomt, volgens den grondtekst, beter twee verzen verder achter v. 32 zijn geplaatst. - Zoo bestaat deze rede uit een eerste paar Strophen XXXIII 31-33 en XXXIV 2-4, een eerste tusschenstrophe v. 5-9 en 36, een tweede paar strophen v. 10-15 en 16-20 (waarin v. 19 en 20 voor drie verzen gelden), een tweede tusschenstrophe, die dubbelstrophe is, v. 21-28, een derde paar strophen v. 29-32 en v. 33 - [36] - 37, een derde tusschenstrophe XXXV 1 - [XXV 2 en 3] - 8, en een vierde paar strophen v. 9-12 en v. 13-16. - De inhoud der strophen staat aangegeven in den korten inhoud boven dit hoofdstuk en boven XXXIV en XXXV.
- voetnoot24)
- Vermoedelijk is de bedoeling, dat hij Job geenszins op onrechtvaardige wijze beschuldigen wil en daarom gaarne naar redelijke tegenwerpingen zou luisteren.