De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 660]
| |||||||||||||||||||||
Caput XXXII.
|
1. Omiserunt autem tres viri isti respondere Job, eo quod justus sibi videretur. | 1. Die drie mannen nu hielden op Job te beantwoorden, omdat hij zich rechtvaardig achtteGa naar voetnoot1). |
2. Et iratus, indignatusque est Eliu filius Barachel Buzites, de cognatione Ram: iratus est autem adversum Job, eo quod justum se esse diceret coram Deo. | 2. En Eliu, de zoon van Barachel, de Buziet, uit het geslacht van Ram, werd vergramd en verbolgen; hij nu werd vergramd tegen Job, omdat deze zich rechtvaardig noemde voor GodGa naar voetnoot2). |
3. Porro adversum amicos ejus indignatus est, eo quod non invenissent responsionem rationabilem, sed tantummodo condemnassent Job. | 3. Ook tegen diens vrienden werd hij verbolgen, omdat zij geen verstandig antwoord gevonden, maar Job slechts veroordeeld haddenGa naar voetnoot3). |
4. Igitur Eliu exspectavit Job loquentem: eo quod seniores essent qui loquebantur. | 4. Eliu wachtte dan zoolang Job sprakGa naar voetnoot4), omdat degenen, die spraken, ouder waren. |
[pagina 661]
5. Cum autem vidisset quod tres respondere non potuissent, iratus est vehementer. | 5. Toen hij echter zag, dat de drie niet konden antwoorden, werd hij uitermate vertoornd. |
6. Respondensque Eliu filius Barachel Buzites, dixit: Junior sum tempore, vos autem antiquiores, idcirco demisso capite, veritus sum vobis indicare meam sententiam. | 6. En Eliu, de zoon van Barachel, de Buziet, antwoordde en zeideGa naar voetnoot5): Ik ben jonger van leeftijd en gijlieden zijt ouder; daarom hield ik het hoofd gebogen en schroomde ik u mijne meening te openbaren. |
7. Sperabam enim quod aetas prolixior loqueretur, et annorum multitudo doceret sapientiam. | 7. Ik hoopte toch, dat de rijpere leeftijd spreken en de veelheid van jaren wijsheid leeren zouGa naar voetnoot6). |
8. Sed, ut video, Spiritus est in hominibus, et inspiratio Omnipotentis dat intelligentiam. | 8. Maar, zooals ik zie, de Geest is in de menschen en de ingeving van den Almachtige geeft verstandGa naar voetnoot7). |
9. Non sunt longaevi sapientes, nec senes intelligunt judicium. | 9. Niet de bejaarden zijn de wijzen en niet de ouden verstaan wat recht isGa naar voetnoot8). |
10. Ideo dicam: Audite me, ostendam vobis etiam ego meam sapientiam. | 10. Daarom zeg ik: Luistert naar mij, ook ik zal u mijne wijsheid toonen. |
11. Exspectavi enim sermones vestros, audivi prudentiam vestram, donec disceptaremini sermonibus: | 11. Ik heb immers uwe vertoogen afgewacht, ik heb geluisterd naar uwe schranderheid, zoolang gij hebt geredetwist. |
[pagina 662]
12. Et donec putabam vos aliquid dicere, considerabam: sed, ut video non est qui possit arguere Job, et respondere ex vobis sermonibus ejus. | 12. En zoolang ik dacht, dat gij iets zeggen zoudt, was ik oplettend; maar, zooals ik zie, is er niemand, die Job kan weerleggen en geen van u, die zijne redenen kan beantwoorden. |
13. Ne forte dicatis: Invenimus sapientiam, Deus projecit eum, non homo. | 13. Zegt toch niet: Wij hebben de wijsheid gevonden; God heeft hem neergeworpen, niet een mensehGa naar voetnoot9). |
14. Nihil locutus est mihi, et ego non secundum sermones vestros respondebo illi. | 14. Niets heeft hij tot mij gezegd, en ik zal hem niet volgens uwe vertoogen beantwoordenGa naar voetnoot10). |
15. Extimuerunt, nec responderunt ultra, abstuleruntque a se eloquia. | 15. Versteld staan zij en zij antwoorden niet meer, en zij hebben aan zich zelven de woorden ontnomenGa naar voetnoot11). |
16. Quoniam igitur exspectavi, et non sunt locuti; steterunt, nec ultra responderunt: | 16. Wijl ik dan gewacht heb en zij niet spraken, wijl zij stil stonden en geen antwoord meer gaven, |
17. Respondebo et ego partem meam, et ostendam scientiam meam. | 17. zoo wil ook ik op mijne beurt antwoorden en zal ik mijne kennis toonen. |
18. Plenus sum enim sermonibus, et coarctat me spiritus uteri mei. | 18. Want ik ben vol van woorden en de geest in mijn binnenste prangt mij. |
19. En venter meus quasi mustum absque spiraculo, quod lagunculas novas disrumpit. | 19. Zie, mijn binnenste is als jonge wijn zonder tap, die de nieuwe kruiken doet barstenGa naar voetnoot12). |
20. Loquar, et respirabo paululum: aperiam labia mea, et respondebo. | 20. Ik zal spreken en een weinig lucht scheppen, ik zal mijne lippen openen en antwoorden. |
21. Non accipiam personam viri, et Deum homini non aequabo. | 21. Ik zal niet letten op het aanzien des persoons, en ik zal God niet met den mensch gelijkstellenGa naar voetnoot13). |
[pagina 663]
22. Nescio enim quamdiu subsistam, etsi post modicum tollat me Factor meus. | 22. Ik weet immers niet, hoelang ik zal bestaan en of niet binnenkort mijn Schepper mij zal wegnemenGa naar voetnoot14). |
- voetnoot1)
- Zij zwegen, niet omdat zij hunne dwaling erkenden, maar omdat Job, wat zij ook zeiden, pal stond in de verdediging zijner onschuld.
- voetnoot2)
- De Buziet of van Buz, welke naam vermoedelijk op een stamvolk in Noord-Arabië (vgl. Gen. XXII 21 en Jerem XXV 23) wijst. - Een geslacht van Ram wordt Ruth IV 19 en I Paral. II 9 en 25 vermeld, maar daaruit stamt Eliu zeker niet. Immers al heeft zijn naam, welke ‘Hij is mijn God’ beteekent, en ook die zijns vaders Barachel, welke ‘God zegent’ beduidt, een Hebreeuwschen klank, hij was niet uit Israël. - Wellicht gaf de dichter hun deze namen, om Eliu aan te duiden als eenen vertegenwoordiger van God, als eenen profeet, plotseling met den geest Gods bezield. Zie hieromtrent de inleiding blz. 12 en 13. Opmerkelijk is het dat alleen van hem vader en geslacht staat opgeteekend. Zeker heeft de dichter dat gedaan om hem als een der gewichtigste personen van het drama aan te wijzen. Ook verdient het de aandacht, dat hier tot viermalen toe van hem wordt gezegd, dat hij vergramd, verbolgen, uitermate vertoornd werd tegen Job en diens vrienden, gelijk God zelf later (XLII 7) zegt vertoornd te zijn op Eliphaz en diens twee vrienden. Ongetwijfeld is hiermede een heilige, door God opgewekte toorn bedoeld. - De reden van Eliu's gramschap ten opzichte van Job is eenigszins onduidelijk. Zij blijkt beter in verband met het volgende vers.
- voetnoot3)
- Eliu meent, dat het antwoord der vrienden, die ter verklaring van Job's lijden hem veroordeeld, hem tot een booswicht gemaakt hadden, (Hebr.) ‘geen antwoord’ of, naar de verklarende vertaling der Vulgaat, geen verstandig antwoord is. Volgens hem zijn er dus nog andere redenen om het raadsel des lijdens op te lossen, en hij is verstoord tegen de vrienden, omdat zij, die redenen niet kennend, verkeerd redeneerden, en evenzoo is bij vertoornd tegen Job, omdat deze zich voor God op zijne rechtvaardigheid beroept, alsof daarmede zijn lijden onverklaarbaar, ja zelfs onrechtmatig zou worden. Eliu is voornemens het tegendeel aan te toonen.
- voetnoot4)
- Totdat hij had uitgesproken, zooals het Hebr. begrepen kan worden. - Vgl. verder Eccli. XXXII 13.
- voetnoot5)
- Hier begint de twee en twintigste rede, welke loopt van XXXII 6 tot XXXIII 30. De Septuag. heeft in XXXIII 23-24 vier versleden, die in het Hebr. en bijgevolg ook in de Vul gaat ontbreken, wat wel opvallend is, daar anders de Septuag. wel verkort, maar niet vermeerdert. Het vermoeden ligt voor de hand dat deze versleden in den Hebr. tekst verloren gingen en in de Septuag. bewaard bleven. Die vier versleden, bij elkander gezet, vormen twee verzen en luiden aldus: ‘Als hij in zijn hart besluit om tot God terug te keeren en hij zijne dwaasheid erkent, dan zal Hij zijn vleesch vernieuwen als pleisterkalk aan den muur en zijn gebeente zal Hij vullen met merg’. - Verder is op te merken, dat v. 29 en 30 eenigszins slepend hangen aan de rede, die veel schooner zou sluiten met v. 28; oorspronkelijk ontbraken zij ook aan de Septuagint Een betere plaats vinden zij achter XXXIII 22, waar zij, vermeerderd met de zooeven aan Septuagint ontleende verzen, een goede en volledige strophe vormen. - Zoo dan bestaat deze rede uit een eerste paar strophen XXXII 6-7 (waarbij v. 6 voor twee verzen geldt) en v. 8-10, een eerste tusschenstrophe v. 11-14, een tweede paar strophen v. 15-17 en v. 18-20, een tweede tusschenstrophe XXXII 21 - XXXIII 3, een derde paar Strophen v. 4-7 en v. 8-11, een derde tusschenstrophe v. 12-14, een vierde paar strophen v. 15-18 en v. 19-22, een vierde tusschenstrophe v. 29-30 met de twee verzen uit Septuag., en een vijfde paar strophen v. 23-25 en v. 26-28. - De inhoud der strophen wordt aangegeven in den korten inhoud, boven XXXII en XXXIII geplaatst.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘Ik zeide: Laat de bedaagdheid spreken en laat de veelheid van jaren wijsheid verkondigen’.
- voetnoot7)
- Duidelijker nog zegt het Hebr. hetzelfde, dat de Geest (van God), dat de adem of inblazing of ingeving van den Almachtige den menschen verstand geeft; vgl. Prov. II 6. Zooals ik zie ontbreekt in den grondtekst.
- voetnoot8)
- Het is betrekkelijk te verstaan, dat nl. niet altijd hooge leeftijd en doorzicht samengaan; vgl. Ps. CXVIII 100; Sap. IV 8.
- voetnoot9)
- De vrienden meenen het ware der zaak ontdekt te hebben met te beweren, dat Job een zondaar was, daar God, die niet als de mensch onrecht plegen of zich vergissen kan, hem in het lijden gebracht had. Inderdaad kwam daarop heel hunne bewijsvoering neer, welke door Eliu veroordeeld wordt.
- voetnoot10)
- Tot mij. Hebr.: ‘tegen mij’, nl. tegen hetgeen ik te zeggen heb. Volgens uwe vertoogen, zooals gij hebt gesproken. Eliu belooft nieuwe denkbeelden ter sprake te zullen brengen.
- voetnoot11)
- Als ter zijde sprekend (v. 15-20), openbaart hij nogmaals zijne verbazing over de machteloosheid der vrienden en verklaart hij wederom, waarom hem, den jongere, het zwijgen verder onmogelijk is.
- voetnoot12)
- De nieuwe kruiken of (Hebr.) ‘zakken’, waarin de wijn door de oosterlingen gemeenlijk (vgl. Jos. IX 13; Matth. IX 17) bewaard wordt, barsten, wanneer zij niet, zoolang de gisting duurt, eene luchtopening hebben.
- voetnoot13)
- Het tweede halfvers doelt vermoedelijk op Job. Deze toch stelde, naar Eliu's meening, God met den mensch gelijk, doordat hij zich (zie v. 2) op zijne onschuld beriep tegenover God en (zie XIX 6) zijn lijden onrechtmatig scheen te noemen. In het Hebr. staat echter: ‘en geen mensch zal ik vleien’, en deze lezing is verkieslijk, want nog is het woord gericht tot de vrienden. In tegenstelling met hunne handelwijze (vgl. XIII 8) belooft hij strenge onpartijdigheid. En daartoe dringt hem, zie het volgende vers, de vreeze Gods.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘Want ik kan niet vleien, welhaast zou mijn Schepper mij wegnemen’.