De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 654]
| |||||||||||||||||||||
Caput XXXI.
|
1. Pepigi foedus cum oculis meis ut ne cogitarem quidem de virgine. | 1. Ik had een verbond met mijne oogen gesloten om zelfs niet te denken over eene maagdGa naar voetnoot1). |
2. Quam enim partem haberet in me Deus desuper, et hereditatem Omnipotens de excelsis? | 2. Want welk deel zou God omhoog in mij hebben en welk erflot de Almachtige in den hoogeGa naar voetnoot2)? |
[pagina 655]
3. Numquid non perditio est iniquo, et alienatio operantibus injustitiam? | 3. Is niet het verderf voor den ongerechte en vervreemdingGa naar voetnoot3) voor hen, die onrechtvaardigheid doen? |
4. Nonne ipse considerat vias meas, et cunctos gressus meos dinumerat? | 4. Slaat Hij mijne wegen niet gade en telt Hij niet al mijne schredenGa naar voetnoot4)? |
5. Si ambulavi in vanitate, et festinavit in dolo pes meus: | 5. Indien ik gewandeld heb in ijdelheidGa naar voetnoot5) en mijn voet zich naar bedrog heeft gespoed; |
6. Appendat me in statera justa, et sciat Deus simplicitatem meam. | 6. wege mij God op een rechtvaardige weegschaal en Hij zal mijnen eenvoud erkennenGa naar voetnoot6); |
7. Si declinavit gressus meus de via, et si secutum est oculos meos cor meum, et si manibus meis adhaesit macula: | 7. indien mijn voet van den weg afgeweken, en indien mijn hart mijne oogen is achternagegaan, en indien er eene vlek kleeft aan mijne handenGa naar voetnoot7), |
8. Seram, et alius comedat: et progenies mea eradicetur. | 8. dan moge ik zaaien en een ander het eten, en mijn nageslachtGa naar voetnoot8) worde ontworteld. |
9. Si deceptum est cor meum super muliere, et si ad ostium amici mei insidiatus sum: | 9. Indien mijn hart misleid is wegens eene vrouw, en indien ik aan de deur van mijnen vriend geloerd heb, |
10. Scortum alterius sit uxor mea, et super illam incurventur alii. | 10. dan worde mijne huisvrouw de boeleerster van een ander en mogen anderen zich over haar buigenGa naar voetnoot9). |
11. Hoc enim nefas est, et iniquitas maxima. | 11. Want dat is een gruwel en eene allergrootste ongerechtigheidGa naar voetnoot10). |
[pagina 656]
12. Ignis est usque ad perditionem devorans, et omnia eradicans genimina. | 12. Het is een vuur, dat tot verderf toe verslindt en alle uitspruitsels ontworteltGa naar voetnoot11). |
13. Si contempsi subire judicium cum servo meo, et ancilla mea, cum disceptarent adversum me. | 13. Indien ik het versmaad heb om mij te onderwerpen aan het gericht met mijnen dienstknecht en mijne dienstmaagd, wanneer zij geschil hadden tegenover mijGa naar voetnoot12); |
14. Quid enim faciam cum surrexerit ad judicandum Deus? et cum quaesierit, quid respondebo illi? | 14. wat toch zou ik doen, wanneer God opstond om te richten? en wat zou ik Hem, wanneer Hij een onderzoek instelde, antwoordenGa naar voetnoot13)? |
15. Numquid non in utero fecit me qui et illum operatus est: et formavit me in vulva unus? | 15. Heeft niet Hij mij in den moederschoot gemaakt, die ook hem gemaakt heeft; en heeft niet een en dezelfde mijGa naar voetnoot14) in den moederschoot gevormd? |
16. Si negavi, quod volebant, pauperibus, et oculos viduae exspectare feci: | 16. Indien ik den armen geweigerd heb wat zij verlangden en de oogen der weduwe heb doen versmachtenGa naar voetnoot15); |
17. Si comedi buccellam meam solus, et non comedit pupillus ex ea: | 17. indien ik mijne bete broods alleen heb gegeten en de wees er niet van gegeten heeftGa naar voetnoot16); |
18. (Quia ab infantia mea crevit mecum miseratio: et de utero matris meae egressa est mecum.) | 18. (want van mijne kindsheid groeide met mij het medelijden op, en uit den schoot mijner moederGa naar voetnoot17) is het met mij te voorschijn getreden). |
19. Si despexi pereuntem, eo quod | 19. Indien ik dengene veracht heb, |
[pagina 657]
non habuerit indumentum, et absque operimento pauperem: | die wegkwijnde, wijl hij geen kleed had, en den arme zonder dekking. |
20. Si non benedixerunt mihi latera ejus, et de velleribus ovium mearum calefactus est: | 20. Indien niet zijne lenden mij gezegend hebben en hij niet door de vacht mijner schapen verwarmd is geworden; |
21. Si levavi super pupillum manum meam, etiam cum viderem me in porta superiorem: | 21. Indien ik tegen een wees mijne hand heb opgeheven, zelfs als ik mij de overhand zag hebben in de poortGa naar voetnoot18); |
22. Humerus meus a junctura sua cadat, et brachium meum cum suis ossibus confringatur. | 22. dan valle mijn schouder uit zijn gewricht en worde mijn arm met zijn gebeente verbrijzeldGa naar voetnoot19). |
23. Semper enim quasi tumentes super me fluctus timui Deum, et pondus ejus ferre non potui. | 23. Want altijd vreesde ik God als de boven mij kokende golven, en zijne zwaarte kon ik niet dragenGa naar voetnoot20). |
24. Si putavi aurum robur meum, et obrizo dixi: Fiducia mea. | 24. Indien ik het goud mijne sterkte geacht en tot het proefgoud gezegd heb: Mijn betrouwenGa naar voetnoot21); |
25. Si laetatus sum super multis divitiis meis, et quia plurima reperit manus mea. | 25. indien ik mij over mijne vele rijkdommen verheugd heb en dat mijne hand zeer veel verworven had. |
26. Si vidi solem cum fulgeret et lunam incedentem clare: | 26. Indien ik naar de zon zag, wanneer zij schitterde, en naar de maan, wanneer zij helder haren weg gingGa naar voetnoot22), |
27. Et laetatum est in abscondito cor meum, et osculatus sum manum meam ore meo. | 27. en mijn hart zich heimelijk verheugde en ik mijne hand met mijnen mond kusteGa naar voetnoot23), |
28. Quae est iniquitas maxima, et negatio contra Deum altissimum. | 28. wat een allergrootste ongerechtigheidGa naar voetnoot24) is en eene verloochening van den allerhoogsten God. |
[pagina 658]
29. Si gavisus sum ad ruinam ejus, qui me oderat, et exsultavi quod invenisset eum malum. | 29. Indien ik blijde geweest ben bij den ondergang van mijnen hater, en gejuicht heb dat hem het onheil trof; |
30. Non enim dedi ad peccandum guttur meum, ut expeterem maledicens animam ejus. | 30. ik liet immers mijne keel niet toe te zondigen om met verwensching zijn leven te eischenGa naar voetnoot25). |
31. Si non dixerunt viri tabernaculi mei: Quis det de carnibus ejus ut saturemur? | 31. Indien niet mijne tentgenooten gezegd hebben: Och, mochten wij ons aan zijn vleesch verzadigenGa naar voetnoot26)! |
32. Foris non mansit peregrinus, ostium meum viatori patuit. | 32. Geen vreemdeling bleefGa naar voetnoot27) buitenshuis; mijne deur stond voor den reiziger open. |
33. Si abscondi quasi homo peccatum meum, et celavi in sinu meo iniquitatem meam. | 33. Indien ik, als een mensch, mijne zonde verheimelijkt en mijne ongerechtigheid in mijnen boezem verborgen hebGa naar voetnoot28); |
34. Si expavi ad multitudinem nimiam, et despectio propinquorum terruit me: et non magis tacui, nec egressus sum ostium. | 34. indien ik voor den grooten hoop bang ben geweest en de verachting der nabestaanden mij bevreesd heeft gemaakt; en ik niet liever zweeg en de deur niet uitgingGa naar voetnoot29). |
[pagina 659]
35. Quis mihi tribuat auditorem, ut desiderium meum audiat Omnipotens: et librum scribat ipse qui judicat. | 35. O! hadde ik eenen toehoorder; dat de Almachtige mocht luisteren naar mijnen wensch, en dat Hijzelf, die vonnist, het bezwaarschrift mocht opstellenGa naar voetnoot30)! |
36. Ut in humero meo portem illum, et circumdem illum quasi coronam mihi? | 36. Op mijnen schouder zou ik het dragen en het mij ombinden als eene kroonGa naar voetnoot31). |
37. Per singulos gradus meos pronuntiabo illum, et quasi principi offeram eum. | 37. Bij elke mijner schreden zou ik het voorlezen en het aanbieden als aan een vorstGa naar voetnoot32). |
38. Si adversum me terra mea clamat, et cum ipsa sulci ejus deflent: | 38. Indien mijn akker tegen mij roept en zijne voren mede weenenGa naar voetnoot33); |
39. Si fructus ejus comedi absque pecunia, et animam agricolarum ejus afflixi: | 39. indien ik zijne vruchten gegeten heb zonder betaalprijs en de ziel zijner bebouwersGa naar voetnoot34) beproefd heb, |
40. Pro frumento oriatur mihi tribulus, et pro hordeo spina.
Finita sunt verba Job. |
40. dan mogen er voor mij in plaats van tarwe distelen opschieten en in plaats van gerst doornenGa naar voetnoot35)
Einde der woorden van JobGa naar voetnoot36). |
- voetnoot1)
- Een en twintigste rede, begrensd door XXXI, waarin vermoedelijk eenige tekstverschuivingen zijn aan te nemen. Blijkbaar toch vormen v. 35-37 het slot der geheele rede. De daarachter volgende v. 38-40 handelen over plichten jegens ondergeschikten, evenals v. 13-15, waarachter zij dan ook waarschijnlijk behooren geplaatst te worden. Verder zou men verwachten, dat de lijst der verschillende plichten met v. 26-28, als de bekroning der geheele wet, werd afgesloten. De daaropvolgende v. 29-32 vinden een goede plaats achter de verschoven v. 38-40, waar zij in een passende omgeving komen te staan. Ten laatste schijnen ook v. 19-20 vóór v. 16-18 geplaatst te moeten worden; want v. 21 sluit onmiddellijk aan bij v. 17-18, waarin evenals in v. 21 sprake is van den wees. Door deze verschuivingen wordt een geleidelijke voortgang der gedachten verkregen en tevens de stropheering geregeld, en zoo bestaat deze rede uit een eerste strophenpaar v. 1-4 en v. 5-8, eene eerste tusschenstrophe v. 9-12, een tweede strophenpaar v. 13-15 en v. 38 40, een tweede tusschenstrophe v. 29-32, een derde strophenpaar v. 19, 20, 16-18 en v. 21-25, een derde tusschenstrophe v. 26-28, en een vierde stropenpaar v. 33-34 (welk laatste vers voor twee verzen geldt) en v. 35-37. De inhoud der strophen wordt aangegeven in den korten inhoud boven het hoofdstuk. - Als laatste poging om te bewijzen, dat Job's voorbeeldeloos ongeluk geen straf kan zijn voor vroegere zonden, legt hij openlijk belijdenis af van zijn vroeger deugdzaam leven, God smeekend daartegenover zijn bezwaren in te brengen. Geen ijdele zelfverheffing derhalve, maar krachtige zelfverdediging is het doel dezer rede, welke echter evenmin als al de vroegere het raadsel van het menschelijk lijden weet op te lossen. - In het Hebr. luidt het tweede verslid: ‘en hoe zou ik naar eene maagd gezien hebben’, nl. om haar op onzuivere wijze te begeeren; vgl. Eccli. IX 5. Zoo bezat dus Job die voorzichtigheid, welke naar Prov. V 2 een eerste kenmerk is der ware wijsheid en beoefende hij, met zijne huisvrouw tevreden, die heiligheid van zeden, welke in de volmaakte wet van Christus (Matth. V 28) is voorgeschreven.
- voetnoot2)
- De zin schijnt te zijn: Hoe zou ik immers, zonder die reinheid, God kunnen dienen en toebehooren. Zooals echter uit den grondtekst blijkt, vgl. ook hierbij XX 29 en XXVII 13, is hier een andere gedachte uitgedrukt, welke in de twee volgende verzen verder wordt uitgewerkt. Job wijst ter verklaring van zijn voorzichtig gedrag op de vreeze Gods. Hij werd van het kwaad afgehouden door de gedachte aan het deel, dat hem, zoo hij zondigde, zou worden toegewezen door God in zijn hoogen hemel, die van daar alles gadeslaat en die alle kwaad verfoeit.
- voetnoot3)
- Hebr.. ‘verwerping’ of ‘perditio’, ‘ondergang’, zooals het Abd. v. 12 vertaald werd.
- voetnoot4)
- God kent en oordeelt 's menschen wegen, het gansche leven en al zijne schreden, elk deel van dat leven, ook het kleinste; vgl. Prov. V 21. De bewering van Eliphaz XXII 13 was dus grove laster.
- voetnoot5)
- IJdelheid is hier leugen en valschheid; vgl. Ps. XXV 4.
- voetnoot6)
- Eene tusschenrede, waarin met gerustheid een beroep op Gods oordeel (vgl. VI 2) gedaan wordt. - Eenvoud, Hebr.: ‘onberispelijkheid’; vgl. I noot 2.
- voetnoot7)
- Elke zonde is afwijking van den rechten, door God voorgeschreven, weg. Bij alle vrijwillige booze begeerlijkheid gaat het hart de oogen achterna (vgl. Num. XV 39) en iedere overtreding der wet kan in beeldspraak eene vlek enz. heeten. Bepaaldelijk is hier echter, vgl. v. 5, zonde van bedrog en onrechtvaardigheid bedoeld en wordt tevens, wat wel opmerkelijk is, ook de booze begeerlijkheid des harten als strafschuldige zonde aangewezen.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘wat van mij uitspruit’, waarom sommigen vertalen: ‘wat ik geplant heb’. Dat Job niets meer bezat, doet weinig ter zake. Hij wil met de verwensching zijnen haat tegen het kwaad openbaren en te kennen geven dat de onrechtvaardige die straf verdient.
- voetnoot9)
- Vgl. II Reg. XII 11, waar die allerergste oneer als straf voor de echtbreuk aan koning David wordt aangekondigd.
- voetnoot10)
- Een gruwel. Het hier gebezigde Hebreeuwsche woord is hetzelfde, waarmede God in de Wet (Lev. XVIII 17; XIX 29; XX 14) de allerergste zonden des vleesches brandmerkt. - Eene allergrootste ongerechtigheid. Hebr.: ‘eene misdaad voor rechters’ (te boeten). Naar goddelijke en menschelijke wetten vordert derhalve de echtbreuk allerzwaarste bestraffing.
- voetnoot11)
- Een vuur; vgl. Prov. VI 27-32; Eccli. IX 11. Tot verderf toe, tot volkomen ondergang in de onderwereld; vgl. XXVI noot 4. Zie ook Prov. VII 13-23. Alle uitspruitsels enz., Hebr.: ‘al mijne voortbrengselen zou ontwortelen’. De echtbreuk verderft voor den echtbreker alles: geld en goed, eer en leven. heden en toekomst.
- voetnoot12)
- Van een verschijnen voor het openbaar gericht is in den grondtekst geen sprake, maar Job ontkent aan zijne onderhoorigen ooit hun recht geweigerd te hebben, wanneer zij klachten tegen hen hadden. Zoo handelde hij wederom, zie de twee volg. verzen, uit vrees voor God. - De nazin blijft onuitgesproken, en heeft hier, evenals in de soortgelijke verzen 16, 17, enz., indien, als begin van het verkorte eedsformulier (vgl. Ps. LXXXVIII noot 22), de beteekenis van ‘voorzeker niet’.
- voetnoot13)
- Werd bij de heidenen de slaaf veelal niet als een persoon aangezien, maar als een zaak geminacht, Job deed anders. Hij wist, dat God het recht handhaaft ook van de minderen, die immers, zie volgend vers, evengoed als de overheden, zijne schepselen, zijne kinderen zijn.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘ons’. - Terwijl de veelgoderij de menschen in wezens van hoogere en lagere soort verdeelt, is er, gelijk hier blijkt, tusschen de vereering van den éénen, waren God en de eerbiediging der menschelijke waardigheid ook in de minderen een noodzakelijk verband. Vgl. ook Exod. XX 10; XXI 2, 7, 8, 20, 26; Deut XVI 11; Sap. VI 6. - Na v. 15 leze men v. 38-40 en daarna v. 29-32. Zie noot 1 en den korten inhoud, boven het hoofdstuk geplaatst.
- voetnoot15)
- Van teleurstelling, wijl de gevraagde hulp haar geweigerd of niet spoedig genoeg (Prov. III 28) verleend werd. Vóór v. 16 leze men v. 19 en 20. Zie noot 1.
- voetnoot16)
- Eene toespeling op het ongegronde verwijt van Sophar XX 19. Job handelde gelijk Tobias aan zijnen zoon voorschreef; vgl. Tob. IV 7.
- voetnoot17)
- Van kindsbeen af. Dezelfde redekunstige figuur der overdrijving komt ook voor Ps. LVII 4; Eccli. I 16. Zooals het Hebr. gewoonlijk begrepen wordt, verklaart Job van zijne jeugd af een vader voor den wees, van den schoot zijner moeder een leidsman der weduwe geweest te zijn.
- voetnoot18)
- Zelfs staat niet in den grondtekst, maar: ‘als’ of ‘omdat ik zag’ enz. - Nooit deed Job den zwakke zijne overmacht gevoelen, al kon bij het straffeloos doen. In de poort, vgl. XXIX noot 7.
- voetnoot19)
- De verwensching vordert eene straf in overeenstemming met de onmiddellijk voorafgaande schuld.
- voetnoot20)
- De Vulgaat vertaalt hier omschrijvend. Hebr.: ‘Want verschrikking was voor mij het verderf Gods (het verderf, waarmede hij den zondaar straft) en tegen zijne hoogheid vermag ik niets’.
- voetnoot21)
- Ook geene te groote gehechtheid aan het aardsche goed, welke met de barmhartige naastenliefde onbestaanbaar is, heeft Job zich te verwijten. Vgl. Eccli. XXXI 8; I Tim. VI 17.
- voetnoot22)
- Job doelt, gelijk uit de twee volgende verzen duidelijk blijkt, op de afgodische vereering van de zon en de maan; vgl. Deut. IV 19; Sap. XIII 2.
- voetnoot23)
- Hebr.: ‘en (zoodat) mijn hart heimelijk verleid werd’ enz. - Een kushand aan de zon of de maan toewerpen was teeken van huldiging, zooals de kus het was bij bereikbare zaken of personen; vgl. I Reg. X 1; III Reg. XIX 18.
- voetnoot24)
- Hebr.: ‘Ook dat is eene misdaad voor rechters’ (te boeten), nl. evenals de echtbreuk; vgl. v. 11. - Zoo had hij dan ook God niet verloochend, waartoe volgens Prov. XXX 9 rijkdom den mensch kan verleiden. Vs. 26-28 hebben wij te beschouwen als de samenvatting en de bekroning der geheele lijst van verplichtingen. Zie noot 1.
- voetnoot25)
- Zoo handelde dan Job ook naar het voorschrift van den wijze (Prov. XXIV 17; XXV 21), vervulde hij de wet Gods (Exod. XXIII 4 en 5; Lev. XIX 18) ook ten opzichte der vijanden, en was hij evenmin als andere heiligen van het Oude Verbond (Gen. XLV 4; I Reg. XXIV 7) geheel vreemd aan die liefde voor hen, welke in de volmaakte Wet (Matth. V 44) is voorgeschreven.
- voetnoot26)
- Sommigen, zooals de H.H. Chrysostomus en Gregorius, verklaren deze woorden van de groote liefde, welke Job's huisgenooten hem toedroegen, zoodat zij hem als het ware in hun binnenste wilden dragen; en zoo begrepen, kan zeker dit vers worden toegepast op het vurig verlangen naar de H. Communie. Tegen deze verklaring strijdt echter al aanstonds, dat de zegswijze ‘iemands vleesch eten’, als beeldspraak, in de Semitische talen nimmer gebezigd wordt om groote liefde, maar integendeel om felle vijandschap te beteekenen. Ook geeft de grondtekst, zooals deze door de meesten begrepen wordt, een anderen zin. De tentgenooten prijzen er Job's gastvrijheid: ‘Is er iemand, die van zijn vleesch (van zijne vleeschspijzen) onverzadigd bleef’; waarmede ook het volgende vers overeenstemt. - Wat de Latijnsche vertaling bedoelt, is moeilijk te zeggen. Het best wordt nog het woord der tentgenooten in verband met de vorige verzen genomen als een verwensching tegen Job's vijand, dien zij, vol liefde voor hun zachtmoedigen meester, wel willen verscheuren of verslinden. De grondtekst verdient hier echter de voorkeur.
- voetnoot27)
- Hebr.: ‘overnachtte’. Vgl. Gen. XIX 2; Jud. XIX 20.
- voetnoot28)
- Als een mensch, d.i. gelijk menschelijk is, kan ook naar het Hebr. vertaald worden: ‘gelijk Adam’, die immers het eerst zijne zonde ontveinsde. Job verklaart hier ten slotte geen huichelaar te zijn, die in het geheim zondigde en zijne zonden verborgen houdt uit vrees (zie het volgende vers) voor de versmading der menschen. Zie echter de volgende noot.
- voetnoot29)
- Hij was niet bevreesd voor het ongunstig oordeel der menigte of der verwanten. Veeleer droeg hij dat zwijgend, wanneer het hem trof, en ging niet eens, om het te ontwijken, de deur uit. - Naar eene geheel andere vertaling van het Hebr. spreekt Job, voor het geval dat zijne betuiging van v. 33 niet waar mocht zijn, eene verwensching uit in v. 34: ‘Ja, dan zal ik de menigte grootelijks moeten vreezen, de verachting der geslachten zal mij verschrikken, ik zal verstommen en mijn deur niet (durven) uitgaan’, waarbij de Syrische vertaling nog een ander verslid toevoegt: ‘en de gramschap van God zal mij vernederen’.
- voetnoot30)
- Zeker van zijne onschuld, smeekt Job, dat God zelf zijn toehoorder moge zijn, moge luisteren naar zijnen wensch door hem bekend te maken, wat Hij tegen hem heeft en aldus de akte van beschuldiging, het bezwaarschrift tegen hem op te stellen. Vgl. X 2; XIII 3, 18. In plaats van mocht luisteren naar mijnen wensch heeft krachtiger het Hebr.: ‘Ziehier mijne handteekening; de Almachtige antwoorde mij; en (hadde ik) het geschrift, dat mijne tegenpartij heeft geschreven’. Zijne zelfverdediging, als het ware met zijne handteekening betuigd, is ten einde; met jubelend vertrouwen (zie de twee volgende verzen) smeekt hij nu Gods eindoordeel af.
- voetnoot31)
- Die akte van beschuldiging, door God jegens hem opgesteld, zal hem geene schade doen, maar integendeel tot zijne verheerlijking strekken. Daarom wil hij die op de papyrusrol geschreven aanklacht als een eereteeken (Is. IX 6; XXII 22) op den schouder openlijk dragen en als eene kroon zich om het hoofd binden.
- voetnoot32)
- Verre van de aanklacht te verduisteren zal hij ze, en in verband met elke zijner handelingen, openlijk verkondigen en ze aan iedereen als aan een vorst, die gerechtelijk beslist, aanbieden. - Hebr.: ‘Het getal mijner schreden (mijne schreden, één voor één, of mijn ganschen levenswandel) zal ik Hem aanwijzen; als een vorst (zoo gerust en vrijmoedig) zal ik Hem naderen’. - Hiermede is Job's verdediging ten einde. Zoo krachtig mogelijk werd zijn eigen uitvoerig getuigenis aangaande zijne onschuld besloten met de stoute bede dat God zelf mocht bekend maken, wat Hij daartegen heeft. Bijna algemeen wordt dan ook aangenomen dat de drie volgende verzen oorspronkelijk ergens anders moeten gestaan hebben. Zie noot 1.
- voetnoot33)
- De schoone beeldspraak (vgl. een soortgelijke Lev. XXVI 35) past op den akker, die op onrechtvaardige wijze verkregen of met onthouding van het loon der werklieden bewerkt is.
- voetnoot34)
- Hebr.: ‘zijner heeren’, volgens anderen: zijner eigenaars of pachters; echter heeft het Hebr. woord een wijde beteekenis en kan ook overeenkomstig de opvatting der Vulgaat worden opgevat.
- voetnoot35)
- Distelen en doornen, zooals de gevloekte aarde voor de eerste zondaars; vgl. Gen. III 18.
- voetnoot36)
- Dit onderschrift, dat ook in den grondtekst en de oudste vertalingen wordt aangetroffen, geeft te kennen, dat de redevoeringen van Job ten einde zijn. Later (XXXIX 34, 35; XLII 2-6) spreekt hij nog slechts enkele woorden.