De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXX.
|
1. Nunc autem derident me juniores tempore, quorum non dignabar patres ponere cum canibus gregis mei: | 1. ThansGa naar voetnoot1) echter lachen mij uit jongeren in leeftijd, wier vaders ik mij niet verwaardigde te zetten bij de honden mijner kudde. |
[pagina 650]
2. Quorum virtus manuum mihi erat pro nihilo, et vita ipsa putabantur indigni. | 2. Wier sterkte van handen mij voor niets gold, en die het leven zelve onwaardig gerekend werdenGa naar voetnoot2). |
3. Egestate et fame steriles, qui rodebant in solitudine, squallentes calamitate et miseria. | 3. Uitgedroogden van gebrek en honger, die knabbelden in de woestijnGa naar voetnoot3), vuilzwart van onheil en ellende. |
4. Et mandebant herbas, et arborum cortices, et radix juniperorum erat cibus eorum. | 4. En zij kauwden de kruiden en den bast der boomen, en de wortel van jeneverboomen was hun voedselGa naar voetnoot4). |
5. Qui de convallibus ista rapientes, cum singula reperissent, ad ea cum clamore currebant. | 5. Zij roofden dat uit de dalen, en telkens als zij het vonden, liepen zij schreeuwend er heenGa naar voetnoot5). |
6. In desertis habitabant torrentium, et in cavernis terrae, vel super glaream. | 6. In waterlooze beken woonden zij en in aardholen of op kiezelzandGa naar voetnoot6). |
7. Qui inter hujuscemodi laetabantur, et esse sub sentibus delicias computabant. | 7. Zij verheugden zich bij zulke dingen en tusschen de doornen te zijn rekenden zij een lustGa naar voetnoot7). |
[pagina 651]
8. Filii stultorum et ignobilium, et in terra penitus non parentes. | 8. Zonen van dwazen en van eerloozen zijn zij en volstrekt zonder eenig aanzien in het landGa naar voetnoot8). |
9. Nunc in eorum canticum versus sum, et factus sum eis in proverbium. | 9. Thans dien ik hun ten lied en ben ik hun ten spreekwoord geworden. |
10. Abominantur me, et longe fugiunt a me, et faciem meam conspuere non verentur. | 10. Zij verafschuwen mij en vluchten verre van mij en zij ontzien zich niet mijn aangezicht te bespuwen. |
11. Pharetram enim suam aperuit, et afflixit me, et frenum posuit in os meum. | 11. Want men heeft zijnen pijlkoker geopend en is op mij gaan afschieten en heeft mij eenen toom in den mond gelegdGa naar voetnoot9). |
12. Ad dexteram orientis calamitates meae illico surrexerunt: pedes meos subverterunt, et oppresserunt quasi fluctibus semitis suis. | 12. Ter rechterzijde van het opkomend volk verhieven zich aanstonds mijne rampen, zij lieten mijne voeten struikelen en overweldigden mij als met watergolven op hunne voetpadenGa naar voetnoot10). |
13. Dissipaverunt itinera mea, insidiati sunt mihi, et praevaluerunt, et non fuit qui ferret auxilium. | 13. Zij vernielden mijne wegen, legden mij hinderlagen en overmanden mij, en niemand bood hulpGa naar voetnoot11). |
14. Quasi rupto muro, et aperta janua irruerunt super me, et ad meas miserias devoluti sunt. | 14. Als door een doorgebroken muur en een geopende poort stormden zij op mij los en ploften neer op mijne ellendenGa naar voetnoot12). |
[pagina 652]
15. Redactus sum in nihilum: abstulisti quasi ventus desiderium meum: et velut nubes pertransiit salus mea. | 15. Ik ben tot niets geworden; Gij hebt, gelijk de wind, mijn verlangen weggeraaptGa naar voetnoot13); en als een wolk is mijn geluk voorbijgegaan. |
16. Nunc autem in memetipso marcescit anima mea, et possident me dies afflictionis. | 16. Nu echter is verwelkt in mij mijne ziel en houden mij vast dagen van kwelling. |
17. Nocte os meum perforatur doloribus: et qui me comedunt, non dormiunt. Supra XIX 22. | 17. Des nachts wordt mijn gebeente doorboord met smarten; en die mij etenGa naar voetnoot14), slapen niet. |
18. In multitudine eorum consumitur vestimentum meum, et quasi capitio tunicas succinxerunt me. | 18. Door hunne menigte wordt mijn kleed opgevreten, en zij omsluiten mij als met de borst van een onderkleedGa naar voetnoot15). |
19. Comparatus sum luto, et assimilatus sum favillae et cineri. | 19. Ik ben gelijk geworden aan slijk en zie er uit als stof en asch. |
20. Clamo ad te, et non exaudis me: sto, et non respicis me. | 20. Ik roep tot U, en Gij verhoort mij niet; ik sta daar, en Gij geeft geen acht op mij. |
21. Mutatus es mihi in crudelem, et in duritia manus tuae adversaris mihi. | 21. Gij zijt tegen mij wreed gewordenGa naar voetnoot16), en met de hardheid uwer hand strijdt Gij tegen mij. |
22. Elevasti me, et quasi super ventum ponens elisisti me valide. | 22. Gij hebt mij omhoog geheven, en als op den wind mij stellend, hebt Gij met kracht mij verbrijzeldGa naar voetnoot17). |
23. Scio quia morti trades me, ubi constituta est domus omni viventi. | 23. Ik weet, dat Gij mij aan den dood zult overleveren, waar een huis bestemd isGa naar voetnoot18) voor al wat leeft. |
24. Verumtamen non ad consumptionem eorum emittis manum tuam: et si corruerint, ipse salvabis. | 24. Althans niet naar hunne vernietiging strekt Gij uwe hand uit; en als zij nedervallen, zult Gij redding schaffenGa naar voetnoot19). |
[pagina 653]
25. Flebam quondam super eo, qui afflictus erat, et compatiebatur anima mea pauperi. | 25. Ik weende weleer over den bedrukte en mijne ziel had medelijden met den armeGa naar voetnoot20). |
26. Exspectabam bona, et venerunt mihi mala: praestolabar lucem, et eruperunt tenebrae. | 26. Ik hoopte op het goede, en het kwade overkwam mij; ik wachtte op het licht, en de duisternis brak uit. |
27. Interiora mea efferbuerunt absque ulla requie, praevenerunt me dies afflictionis. | 27. Mijne ingewanden koken zonder eenige verpoozingGa naar voetnoot21); dagen van kwelling hebben mij overvallen. |
28. Moerens incedebam, sine furore; consurgens, in turba clamabam. | 28. Treurend ging ik daarheen, zonder toorn; ik stond op en riep onder de menigteGa naar voetnoot22). |
29. Frater fui draconum, et socius struthionum. | 29. Een broeder van de draken ben ik geworden en een gezel van de struisvogelsGa naar voetnoot23). |
30. Cutis mea denigrata est super me, et ossa mea aruerunt prae caumate. | 30. Mijne huid is zwart geworden op mij, en mijn gebeente is verdord van de hitte. |
31. Versa est in luctum cithara mea, et organum meum in vocem flentium. | 31. Mijne citer is tot rouwklacht geworden en mijne schalmei tot geweenGa naar voetnoot24). |
- voetnoot1)
- Twintigste rede, begrensd door XXX, waarin echter vermoedelijk v. 27 en 31 van plaats moeten verwisselen. Immers de bijna letterlijke overeenstemming der tweede versleden van v. 16 en 27 is op hun tegenwoordige plaats weinig dichterlijk; maar komt v. 27 aan het einde dezer rede te staan, dan vormen v. 16 en 27 met dezelfde slotgedachte een fijnberekende insluiting van het laatste strophenpaar dezer rede. Ook sluit v. 27 beter aan bij v. 30 dan bij v. 26: mijn huid is zwart geworden, mijn gebeente is verdord van de hitte, mijn ingewanden koken (van een vuur heeft geheel mijn lichaam te lijden); en v. 31 sluit goed aan bij v. 26: mijn geluk veranderde in ongeluk, daarom is mijn vreugdelied veranderd in geween. Aldus bestaat deze rede uit een eerste paar strophen v. 1-5 (waarbij v. 1 voor twee verzen geldt) en v. 6-11, een tusschenstrophe v. 12-15, en een tweede paar strophen, welke dubbelstrophen zijn, v. 16-19, v. 20-23, en v. 24-26, 31, v. 28-30, 27. De inhoud der strophen wordt aangegeven in den korten inhoud, boven het hoofdstuk geplaatst. - Van de hoogste eer kwam Job tot de ergste oneer. Hij wordt bespot zelfs door jongeren in leeftijd, of, gelijk het Hebr. meer algemeen kan begrepen worden, ‘door lieden die beneden hem staan’, door menschen, wier vaders reeds tot de geringste diensten ongeschikt waren en daarom door hem weleer onwaardig gerekend werden om zelfs het werk zijner herdershonden te doen. Zij zijn, gelijk uit hunne beschrijving (v. 1-8) blijkt, een verachtelijk en veracht gespuis en des te smadelijker is dus hun smaad voor Job.
- voetnoot2)
- Die spotters zijn een ras zonder kracht en zonder eer, het leven niet waardig.
- voetnoot3)
- Hoe dit te verstaan is, dat zij (Hebr.) ‘de woestijn beknabbelen’, zegt het volgende vers.
- voetnoot4)
- Van een voedsel, dat haast geen menschelijk voedsel is, wordt gesproken ook in den grondtekst, maar een weinig anders. Deze heeft: ‘Zij plukken de zeeporselein (een ziltig kruid, gelijk ook het Hebr. woord aanduidt), die op struiken groeit, en wortel van bremstruiken’ enz. Vgl. voor ‘brem’, Hebr. ‘rotem’ Num. XXXIII noot 13.
- voetnoot5)
- Zoo armzalig zijn zij, dat zij dat karige voedsel bij anderen weghalen en schreeuwend, met dierlijke gretigheid, er op aanvallen. Het Hebr. heeft een anderen zin: ‘Uit het midden (der samenleving) worden zij weggejaagd; men roept hen na als dieven’. Geheel de beschrijving, zie ook de volgende verzen, doet denken aan zwervers en uitgeworpenen buiten de maatschappij, die nu hier dan daar in holen en spelonken wonen. Vgl. XXIV noot 7.
- voetnoot6)
- In waterlooze beken; vgl. Deut. XXI noot 3. Anderen vertalen het Hebr.: ‘in de verschrikking der beken’, d.i. aan de steile en woeste oevers der bergbeken, nl. in aardholen en (Hebr.) ‘rotsspleten’ is hunne woning.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘tusschen struiken balken zij; onder netels boeleeren zij’.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘Zonen van dwazen, ja zonen zonder naam; zij zijn weggejaagd uit het land’; vgl. noot 5.
- voetnoot9)
- Men kwelt mij naar hartelust, machteloos als ik ben gemaakt om mij te weren. Hebr.: ‘Men heeft mijn koord losgemaakt’ (mij van kracht en aanzien beroofd), ofwel, gelijk Vulgaat en Septuag. las: ‘men heeft zijn teugel laten schieten en mij vernederd, en zij hebben voor mijn aangezicht den toom laten vallen’, m.a.w. schaamteloos durven zij mij kwellen. Volgens een andere vertaling: ‘Hij heeft zijn koord’ enz., waarmede bedoeld kan zijn, dat God den teugel vierde, welke tot hiertoe Job's vijanden in bedwang hield.
- voetnoot10)
- Van het opkomend volk is eene overzetting van Orientis, welke hierop steunt, dat het Hebr. woord volgens velen ‘jong gebroed’ beteekent. De lezing der Vulgaat blijft echter, hoe men ook vertale, onzeker en duister. Duidelijker zegt de grondtekst: ‘Ter rechterzijde rijst een gebroed op (volgens anderen: “rijzen zij onbeschaamd op”); zij stooten mijne voeten weg en banen tegen mij hunne onheilspaden’. - ‘Ter rechterzijde oprijzen’ beteekent vermoedelijk (vgl. Ps. CVIII 6; Zach. III 1): ‘aanklagen’; doch waarschijnlijk is deze onbegrijpelijke lezing ontstaan door tekstverbastering en is de oorspronkelijke lezing eenvoudig geweest: ‘tegen mij’. Het ‘gebroed’, waarvan hier sprake is, beteekent, zooals ook de Vulgaat het verklaart, een menigte van rampen. Job wordt door het gebroed als een booswicht tentoongesteld, als op den grond neergesmakt en met het ergste bedreigd.
- voetnoot11)
- Een nieuwe beeldspraak om de ellende uit te drukken, welke hem, omringd door zulk een gepeupel of bestormd door zoovele rampen (zie het volgende vers), is overkomen. - Hebr.: ‘Zij vernielden mijnen weg, ijverden voor mijn ondergang; zij hebben geen helper’. De laatste woorden worden door sommigen in dien zin verklaard, dat de pijnigers waarlijk geen hulp bij hun werk noodig hebben. Met verandering echter van slechts één letter (sajin in zade) krijgt men den beteren zin: ‘niemand hield hen tegen’.
- voetnoot12)
- Als krijgslieden, die door de gemaakte bres in de bestormde stad dringen, zoo vallen zij met groote woede op hem, den ellendige, aan.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘Verschrikkingen hebben zich tegen mij gekeerd; zij drijven als de wind mijn luister weg’ enz. Door zijn ijzingwekkend ongeluk, vooral door zijn schrikkelijke ziekte is Job geheel ontluisterd of werd hem vanwege God zijn verlangen, al wat zijn lust en vreugde was, ontnomen, zoodat wel waarlijk zijn geluk ijdel was, vergankelijk als een wolk, die verdwijnt.
- voetnoot14)
- Mijne knagende pijnen.
- voetnoot15)
- Mijn kleed is het lichaam, dat aan de ziel tot kleed strekt. - De pijnen zijn van hem onafscheidelijk, zooals de borst van het onderkleed nauw aan het lijf sluit. - In het Hebr. schijnt de zin, dat het geweldig lijden hem tot een kleed is geworden en hem nauw omsluit als een onderkleed.
- voetnoot16)
- Een heftige klacht. God handelt in zijn onnaspeurlijke wijsheid met Job, gelijk een wreed mensch, die zonder erbarmen blijft bij het gejammer van den onschuldige en hem in zijne ellende zelfs nog pijnigt.
- voetnoot17)
- Zooals iemand, om een voorwerp te verbrijzelen, het eerst in de hoogte heft, zoo deed God; Hij deed hem (Hebr.) ‘op den wind rijden’ en smakte hem neer.
- voetnoot18)
- Hebr.: ‘en aan het huis van verzameling’.
- voetnoot19)
- Het vooruitzicht van den dood en van de rust des doods is wederom (vgl. III 13-19; XVII 16) zijn eenige troost. Ten minste naar hunne vernietiging, naar hen, wier menschelijk bestaan in den dood vernietigd is, strekt God de hand niet uit ter tuchtiging; en aan de gestorvenen geeft Hij redding, verlossing van de ellende dezer aarde. - Het Latijn kan ook op zulk eene wijze begrepen worden, dat daarin de hoop op de verrijzenis wordt uitgedrukt, maar deze past hier niet in het zinsverband. Het zeer duistere Hebr. beteekent misschien: ‘Ten minste strekt Hij naar den grafheuvel de hand niet uit; of is er, nadat Hij ten ondergang bracht, bij hen gejammer?’ m.a.w. in den dood is er geen gejammer meer. Zie echter de volgende noot.
- voetnoot20)
- Zijne ellende wederom gedenkend, begrijpt hij niet, waarom hij zoo onmeedoogend (v. 21) getuchtigd wordt, en beduidt hij te gelijk nogmaals (zie het volgende vers) aan zijne vrienden, hoe verkeerd hunne meening is. - Ofschoon op deze wijze de zin van v. 24-25 niet zonder eenige gezochtheid kan verklaard worden, blijft toch het redeverband naar de Vulgaat en volgens de tegenwoordige punctuatie van den grondtekst gebrekkig en de beteekenis vooral van v. 24 onduidelijk. Doch met geringe verandering der punctuatie in het tweede verslid van v. 24 kan men een veel duidelijker en in het redeverband veel passender zin uit den grondtekst verkrijgen: v. 24. ‘Steekt men niet bij eenen val de hand uit, en schreeuwt men niet bij een ongeluk? v. 25. Zou ik dan niet weenen over den harden dag, en zou mijne ziel dan geene droefheid hebben over den armzalige’. Die armzalige ben ik zelf, want v. 26. ‘Ik hoopte op het goede en het kwade overkwam mij’ enz. Geen wonder dan, dat ik bitter weeklaag, of zooals v. 31 (zie noot 1) het uitdrukt: ‘mijn citer is geworden tot rouwklacht’ enz. Geen wonder, dat ik (v. 28, 29) treur en als jakhalzen en struisvogels een akelig gehuil laat hooren; want (v. 30 en 27) door een vreeselijk vuur, nl. mijner ziekte, word ik gefolterd.
- voetnoot21)
- Wegens de folterende hitte zijner ziekte. - Beter wordt v. 27 op het einde der rede in de plaats van v. 31 en dat vers hier gelezen. Zie noot 1.
- voetnoot22)
- Zoolang hij alleen was, droeg hij gelaten zijne smarten, maar omringd door een onbarmhartig en lasterend volk kan hij zijn leed niet meer verzwijgen. Het Hebr. kan vertaald worden: ‘Treurend sleepte ik mij voort zonder zonnelicht (in den nacht van hetongeluk; maar nu) sta ik op, in het openbaar schreeuw ik het uit’, te weten als iemand, die zijn leed niet langer verkroppen kan. Een andere vertaling: ‘Zwart ging ik daarheen, maar niet door de zon’ (doch van ellende en ziekte zwart geworden), geeft hier geen zin.
- voetnoot23)
- Gelijk (Hebr.) ‘de jakhalzen’ en struisvogels laat ik een akelig geschreeuw hooren. Vgl. Mich. I noot 9.
- voetnoot24)
- Zie noot 1, 20 en 21.