De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXIX.
|
1. Addidit quoque Job, assumens parabolam suam, et dixit: | 1. En Job begon wederomGa naar voetnoot1) zijne spreuk en zeide: |
2. Quis mihi tribuat, ut sim juxta menses pristinos, secundum dies, quibus Deus custodiebat me? | 2. Och, of ik was als in vorige maanden, als in de dagen, waarin God mij behoeddeGa naar voetnoot2)! |
3. Quando splendebat lucerna ejus super caput meum, et ad lumen ejus ambulabam in tenebris? | 3. Toen zijn lamp straalde boven mijn hoofd en ik bij zijn lichtGa naar voetnoot3) in de duisternis wandelde. |
4. Sicut fui in diebus adolescentiae | 4. Zooals ik was in de dagen |
[pagina 647]
meae, quando secreto Deus erat in tabernaculo meo? | mijner jongelingschap, toen God heimelijk was in mijne tentGa naar voetnoot4). |
5. Quando erat Omnipotens mecum: et in circuitu meo pueri mei? | 5. Toen de Almachtige met mij was en mijne kinderen rondom mijGa naar voetnoot5). |
6. Quando lavabam pedes meos butyro, et petra fundebat mihi rivos olei? | 6. Toen ik mijne voeten in boter waschte en de steenrots stroomen van olie voor mij uitstortteGa naar voetnoot6). |
7. Quando procedebam ad portam civitatis, et in platea parabant cathedram mihi? | 7. Toen ik uittoog naar de stadspoort en men op de straat mij eenen zetel bereiddeGa naar voetnoot7). |
8. Videbant me juvenes, et abscondebantur: et senes assurgentes stabant. | 8. De jongelingen zagen mij en verborgen zich, en de grijsaards rezen op en bleven staan. |
9. Principes cessabant loqui, et digitum superponebant ori suo. | 9. De vorsten hielden op met spreken en legden den vinger op hunnen mond. |
10. Vocem suam cohibebant duces, et lingua eorum gutturi suo adhaerebat. | 10. De aanvoerders matigden hunne stem en hunne tong kleefde aan hun gehemelte. |
11. Auris audiens beatificabat me, et oculus videns testimonium reddebat mihi. | 11. Het oor, dat mij hoorde, prees mij gelukkig, en het oog, dat mij zag, gaf getuigenis voor mij. |
12. Eo quod liberassem pauperem vociferantem, et pupillum, cui non esset adjutor. | 12. WantGa naar voetnoot8) ik redde den arme, die om hulp riep, en den wees, die geen helper had. |
13. Benedictio perituri super me veniebat, et cor viduae consolatus sum. | 13. De zegenbede van hem, die ten gronde ging, kwam op mij, en ik vertroostte het hart van de weduwe. |
14. Justitia indutus sum: et vestivi me, sicut vestimento et diademate, judicio meo. | 14. De rechtvaardigheid had ik ten gewaad aangetrokken, en ik had mij, als met mantel en kroon, gekleed met mijn rechtGa naar voetnoot9). |
[pagina 648]
15. Oculus fui caeco, et pes claudo. | 15. Ik was het oog voor den blinde, en de voet voor den kreupeleGa naar voetnoot10). |
16. Pater eram pauperum: et causam quam nesciebam, diligentissime investigabam. | 16. Ik was de vader der armen, en het geding, dat ik niet kende, onderzocht ik met alle zorgGa naar voetnoot11). |
17. Conterebam molas iniqui, et de dentibus illius auferebam praedam. | 17. Ik sloeg de tanden stuk van den ongerechte en rukte van tusschen zijne tanden de prooiGa naar voetnoot12). |
18. Dicebamque: In nidulo meo moriar, et sicut palma multiplicabo dies. | 18. En ik zeide: In mijn nestje zal ik sterven en als de palmboom zal ik mijne dagen vermenigvuldigenGa naar voetnoot13). |
19. Radix mea aperta est secus aquas, et ros morabitur in messione mea. | 19. Mijn wortel is open langs het water, en de dauw blijft liggen op mijnen oogstGa naar voetnoot14). |
20. Gloria mea semper innovabitur, et arcus meus in manu mea instaurabitur. | 20. Mijne heerlijkheid zal zich altijd vernieuwen, en mijn boog zal in mijne hand zich versterkenGa naar voetnoot15). |
21. Qui me audiebant, exspectabant sententiam, et intenti tacebant ad consilium meum. | 21. Die mij hoorden, waren in afwachting van mijne uitspraak, en luisterden zwijgend naar mijnen raadGa naar voetnoot16). |
22. Verbis meis addere nihil audebant et super illos stillabat eloquium meum. | 22. Niets durfden zij aan mijne woorden toevoegen, en mijne rede druppeldeGa naar voetnoot17) op hen neder. |
[pagina 649]
23. Exspectabant me sicut pluviam, et os suum aperiebant quasi ad imbrem serotinum. | 23. Zij verbeidden mij als den regen en openden den mond als naar den laten regenGa naar voetnoot18). |
24. Si quando ridebam ad eos, non credebant, et lux vultus mei non cadebat in terram. | 24. Als ik somtijds hen toelachte, konden zij het niet gelooven; en het licht van mijn aangezicht viel niet op den grondGa naar voetnoot19). |
25. Si voluissem ire ad eos, sedebam primus: cumque sederem quasi rex, circumstante exercitu, eram tamen moerentium consolator. | 25. Wilde ik mij tot hen begeven, ik zat op de eerste plaats; en wanneer ik gezeten was gelijk een koning, dien het leger omringt, dan was ik toch de trooster der treurendenGa naar voetnoot20). |
- voetnoot1)
- Wederom wordt Job, na het heerlijk loflied op de wijsheid, neergedrukt door zijn droevigen toestand en begint hij te jammeren bij de herinnering aan zijn vroeger geluk, dat hij beschrijft in deze, de negentiende rede, vervat in XXIX. Waarschijnlijk hebben ook hier eenige tekstverschuivingen plaats gehad. Vs. 8-10 behooren naar hunnen inhoud bij v. 21-25 en moeten blijkbaar geplaatst worden vóór v. 21, dat in den grondtekst den relatieven zin der Vulgaat mist en eenvoudig zegt: ‘Naar mij hoorden zij’ (nl. de vorsten en aanvoerders van v. 9 en 10) enz. Ook v. 11 staat niet in verband met de voorafgaande en volgende gedachte, doch vindt een goede plaats achter v. 20. Zoo bestaat deze rede uit een strophenpaar v. 2-7 en 12-17, eene tusschenstrophe v. 18-20, 11, en een tweede strophenpaar v. 8-10, 21, en 22-25. De korte inhoud, boven het hoofdstuk geplaatst, geeft ook den inhoud der strophen aan.
- voetnoot2)
- Och, letterlijk: ‘Wie geve mij’; vgl. Num. XI noot 15. - Zie verder I 10.
- voetnoot3)
- Lamp en licht zijn hier zinnebeelden van Gods gunst; vgl. XVIII noot 3, alsook Ps. IV 7; XVII 29.
- voetnoot4)
- Mijner jongelingschap, Hebr.: ‘van mijnen herfst’. De herfst of nazomer, de tijd der vruchten, wordt hier genoemd als de beste tijd. De vertaling der Vulgaat is verklaarbaar. De herfst was de aanvang van het huishoudelijk jaar. Dan begon de zaaitijd, waarom ook de herfstregen de vroege of eerste regen (vgl. Deut. XI 14 en Lev. XXVI noot 2) genoemd werd. - Heimelijk of wel ‘in gemeenzaam verkeer’, zooals het Hebr. ook wel begrepen wordt. Hiermede is dan Gods vaderlijke bescherming uitgedrukt.
- voetnoot5)
- Te midden van talrijke kinderen (en dienaars, zooals het Latijnsche en ook Hebreeuwsche woord kan beteekenen) in eensgezindheid en vrede den voorspoed te genieten, is zeker een groote zegen van God.
- voetnoot6)
- In boter, beter naar den grondtekst: ‘in room’. Beide versleden bevatten een duidelijke beeldspraak, waardoor rijke overvloed wordt beteekend. Vgl. Deut. XXXIII 24; XXXII 13.
- voetnoot7)
- Op de straat of op het plein, ter plaatse van de stadspoort, waar rechtzaken en gemeentebelangen behandeld werden (Gen. XIX noot 1), hadden de aanzienlijke raadsheeren hunnen zetel (Prov. XXXI 23). En hij was daar een rechtvaardige rechter, zie 12-17. Vgl. noot 1. - Men.... mij, Hebr.: ‘ik.... mij’ enz.
- voetnoot8)
- Was eertijds macht en aanzien zijn deel geweest, hij had daarvan, wat ook Eliphaz (XXII 5-9) lasterde, geen misbruik gemaakt (zie v. 12-17)
- voetnoot9)
- Zoo eigen was hem de gerechtigheid, dat die deugd als het ware zijn kleed en zijn sieraad was, zijn mantel en kroon of hoofdbedekking genoemd kon worden. - Met mijn recht, te weten met het recht, dat ik bij de stadspoort (zie v. 7) uitoefende.
- voetnoot10)
- Zonder beeldspraak: de helper der hulpeloozen.
- voetnoot11)
- Het geding, dat enz.. Het Hebr. kan ook vertaald worden: ‘Het geding van mij onbekenden’. Dan is de zin, dat hij ook voor vreemden een onpartijdig rechter was.
- voetnoot12)
- De ongerechte verdrukker heet hier in beeldspraak een wild dier, dat door hem, den wreker van het recht, machteloos gemaakt en gedwongen werd de prooi, den verdrukte, los te laten.
- voetnoot13)
- Hij had gehoopt eenmaal te sterven in zijn eigen huis, Hebr.: ‘met mijn nest’, hoog van jaren als de vogel phoenix. - Als de palmboom, Hebr.: ‘als het zand’, meermalen (zie bijv. Gen. XXII 17) beeld eener talrijke menigte. Naar een oud-Joodsche traditie zou vertaald moeten worden: ‘als de phoenix’ (en dan choel in plaats van chôl te lezen). De Vulgaat verwart den vogel ‘phoenix’ met den palm ‘phoenix’. Niet weinigen denken, dat ook de Septuagint eertijds die lezing had. Thans heeft ze echter: ‘als de tronk van den phoinix’, welk woord hier niet anders dan ‘palmboom’ beteekent, hoewel het ook de naam kan zijn van den genoemden vogel der fabelleer. Volgens de oude Egyptische sage verbrandde de vogel phoenix zich elke duizend jaar met zijn nest, om daarna uit zijn asch te verrijzen. Sommige H. Vaders denken daarom ook aan eene zinspeling op de verrijzenis des vleesches.
- voetnoot14)
- Een dubbele beeldspraak voor groei en bloei en overvloed. Het tweede verslid kan echter uit het Hebr. vertaald worden: ‘en de dauw vernacht op mijn loof’, en dan is alleen het beeld van den boom gebezigd, die, rijkelijk van water voorzien, goed gedijt.
- voetnoot15)
- Eene verdere ontwikkeling der gedachte van het vorige vers. De boog is het zinnebeeld van kracht en macht; vgl. Jerem. XLIX 35. - Na dit vers vindt v. 11 eene goede plaats; niet alleen prees hij zich zelven gelukkig, maar ook iedereen, die van hem hoorde of hem zag. Zie noot 1.
- voetnoot16)
- De inhoud van v. 21 maakt de slotgedachte uit van v. 8-10, zie noot 1, en vormt tevens den geleidelijken overgang naar v. 22-25.
- voetnoot17)
- Niets durfden zij. Hebr.: ‘Na mijn woord spraken zij niet tegen’, mijn woord was hun voldoende en gaf de gewenschte oplossing hunner moeielijk heden; het druppelde op hen neder als dauw of verkwikkende regen; vgl. Deut. XXXII 2.
- voetnoot18)
- De gretigheid, waarmede naar zijn goeden raad werd verlangd, wordt hier beschreven. Vooral in het heete Oosten is de regen eene begeerlijke gave. De late regen is de lenteregen; vgl. Lev. XXVI noot 2. Zij openden den mond, gelijk iemand met den mond de verkwikkende regendroppels opvangt, ofwel gelijk de aarde, door de hitte gespleten, als dorstend naar den regen, den mond schijnt te openen.
- voetnoot19)
- De blijde glimlach is het licht des aangezichts (Prov. XVI 15). De glimlach van Job scheen hun een ongeloofelijk, een te groot gunstbewijs, dat zij niet ongenoten lieten. Het Hebr. kan evenzoo begrepen worden, maar laat verschillende vertalingen toe. Doch in verband met het eerste verslid van v. 25 (naar den grondtekst) is de volgende vertaling meer waarschijnlijk: ‘Ik lachte hen toe, die moedeloos waren, en dezen deden het licht van mijn gelaat niet tanen’ d.w.z. in alle omstandigheden bleef ik in het bezit van mijn onverstoorbare kalmte en blijmoedige gerustheid.
- voetnoot20)
- Wilde ik mij enz., Hebr.: ‘Ik koos hunnen weg’, den moedeloozen (zie vorige noot) wees ik aan, hoe zij hadden te handelen. De eerste was hij in macht, wijsheid en aanzien, de eerste ook in welwillendheid en barmhartig hulpbetoon.