De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXVIII.
|
1. Habet argentum venarum suarum principia: et auro locus est, in quo conflatur. | 1. Het zilver heeft een begin zijner aderen, en het goud heeft eene plaats, waar het gesmolten wordtGa naar voetnoot1). |
2. Ferrum de terra tollitur: et lapis solutus calore, in aes vertitur. | 2. Het ijzer wordt uit den grond gehaald en de steen wordt, door de hitte gesmolten, in koper veranderdGa naar voetnoot2). |
3. Tempus posuit tenebris, et universorum finem ipse considerat, lapidem quoque caliginis, et umbram mortis. | 3. Men stelt eenen tijd aan de duisternis en beschouwt het einde van alles, ook het gesteente van de donkerheid en de schaduw des doodsGa naar voetnoot3). |
[pagina 643]
4. Dividit torrens a populo peregrinante, eos, quos oblitus est pes egentis hominis, et invios. | 4. Een stroom scheidt van de aardbewoners hen, die de voet van den behoeftige vergeet, en die ontoegankelijk zijnGa naar voetnoot4). |
5. Terra, de qua oriebatur panis in loco suo, igni subversa est. | 5. De aarde, waaruit het brood voortkomt te zijner plaatse, wordt omgewoeld met vuurGa naar voetnoot5). |
6. Locus sapphiri lapides ejus, et glebae illius aurum. | 6. Hare steenen zijn de plaats van het saffier en hare kluiten zijn goudGa naar voetnoot6). |
7. Semitam ignoravit avis, nec intuitus est eam oculus vulturis. | 7. De vogel kent niet het pad en het oog van den gier ziet het nietGa naar voetnoot7). |
8. Non calcaverunt eam filii institorum, nec pertransivit per eam leaena. | 8. De zonen der marskramersGa naar voetnoot8) betreden het niet en de leeuwin gaat er niet over. |
9. Ad silicem extendit manum suam, subvertit a radicibus montes. | 9. Aan de rotssteen slaat men zijne hand, men keert bergen om bij hunne grondvesten. |
10. In petris rivos excidit, et omne pretiosum vidit oculus ejus. | 10. In de steenrotsen houwt men rivieren uit, en al wat kostelijk is, ziet het oogGa naar voetnoot9). |
11. Profunda quoque fluviorum scrutatus est, et abscondita in lucem produxit. | 11. Ook de diepten der vloeden doorzoekt men en het verborgene brengt men aan het lichtGa naar voetnoot10). |
[pagina 644]
12. Sapientia vero ubi invenitur? et quis est locus intelligentiae? | 12. Maar de wijsheid, waar wordt zij gevonden? en waar is de plaats des verstandsGa naar voetnoot11)? |
13. Nescit homo pretium ejus, nec invenitur in terra suaviter viventium. | 13. De mensch kent haren prijs niet, en zij wordt niet gevonden in het land der weelderig levendenGa naar voetnoot12). |
14. Abyssus dicit: Non est in me: et mare loquitur: Non est mecum. | 14. De afgrond zegt: Zij is niet in mij, en de zee zegt: Zij is niet bij mijGa naar voetnoot13). |
15. Non dabitur aurum obrizum pro ea, nec appendetur argentum in commutatione ejus. Sap. VII 9. | 15. Geen proefgoud geldt ter betaling van haar, en geen zilver wordt afgewogen ter inruiling van haar. |
16. Non conferetur tinctis Indiae coloribus, nec lapidi sardonycho pretiosissimo, vel sapphiro. | 16. Zij is niet te vergelijken bij de gekleurde stoffen van Indië, noch bij den allerkostbaarsten sardonyxsteen of saffierGa naar voetnoot14). |
17. Non adaequabitur ei aurum vel vitrum, nec commutabuntur pro ea vasa auri: | 17. Haar evenaart geen goud of glas, en in ruil voor haar dienen geen gouden vatenGa naar voetnoot15). |
18. Excelsa et eminentia non memorabuntur comparatione ejus: trahitur autem sapientia de occultis. | 18. Wat hoog en verheven is mag, ter vergelijking met haar, niet genoemd worden; de wijsheid toch wordt getrokken uit het verborgeneGa naar voetnoot16). |
19. Non adaequabitur ei topazius | 19. Bij haar haalt geen topaas van |
[pagina 645]
de AEthiopia, nec tincturae mundissimae componetur. | Ethiopië, en bij de allerzuiverst gekleurde stof is zij niet te vergelijkenGa naar voetnoot17). |
20. Unde ergo sapientia venit? et quis est locus intelligentiae? | 20. Van waar dan komt de wijsheid? en wat is de plaats des verstands? |
21. Abscondita est ab oculis omnium viventium, volucres quoque coeli latet. | 21. Verborgen is zij voor de oogen aller levenden, ook voor de vogelen des hemelsGa naar voetnoot18) is zij verscholen. |
22. Perditio et mors dixerunt: Auribus nostris audivimus famam ejus. | 22. Verderf en dood zeggen: Met onze ooren hebben wij haar gerucht gehoordGa naar voetnoot19). |
23. Deus intelligit viam ejus, et ipse novit locum illius. | 23. God kent haren weg, en Hij weet hare plaatsGa naar voetnoot20). |
24. Ipse enim fines mundi intuetur: et omnia, quae sub coelo sunt, respicit. | 24. Want Hij aanschouwt de einden der aarde, en al wat onder den hemel is ziet HijGa naar voetnoot21). |
25. Qui fecit ventis pondus, et aquas appendit in mensura. | 25. Hij, dieGa naar voetnoot22) den winden gewicht stelde en de wateren afwoog volgens maat. |
26. Quando ponebat pluviis legem, et viam procellis sonantibus: | 26. Toen Hij aan de regens de wet voorschreef en den weg aan de bulderende stormen, |
27. Tunc vidit illam, et enarravit, et praeparavit, et investigavit. | 27. toen zag Hij haar en verkondigde haar, en ordende en doorgrondde Hij haarGa naar voetnoot23). |
[pagina 646]
28. Et dixit homini: Ecce timor Domini, ipsa est sapientia: et recedere a malo, intelligentia. | 28. En Hij heeft tot den mensch gezegd: Zie, de vreeze des Heeren, dat is wijsheid; en af te wijken van het kwaad, dat is verstandGa naar voetnoot24). |
- voetnoot1)
- Achttiende rede, bestaande uit een strophenpaar v. 1-5 (waarbij v. 3 voor twee verzen geldt) en 6-11, een tusschenstrophe v. 12-20, en een tweede strophenpaar v. 21-24 en 25-28. De inhoud der strophen wordt aangegeven boven het hoofdstuk. - Deze rede begint in den grondtekst met het woord ‘ki’, dat meestal een verbinding aangeeft met het voorafgaande, maar hier in betrekking staat met de van, waarmede v. 12 aanvangt, en, evenals het Grieksche μεν...δε, de tegenstelling van v. 12 voorbereidt en versterkt. - Een begin zijner aderen, Hebr. ‘een uitgang’, te weten een oord, waaruit het komt, waar het gevonden wordt. De zin van het gansche vers is, dat de mensch de edele metalen weet te vinden en te bewerken.
- voetnoot2)
- De steen, waarin het erts zich bevindt, wordt door de hitte opgelost, en zoo haalt de mensch koper uit steen.
- voetnoot3)
- De mensch stelt eenen tijd. Hebr.: ‘maakt een einde’ aan de duisternis. De mijnwerker daalt met zijn lamp in den schoot der aarde en doorvorscht het einde van alles, de diepste diepte met haar tot dusverre in stikdonkeren nacht verborgen gesteente.
- voetnoot4)
- Voor stroom heeft het Hebr.: ‘nachal’ (vgl. Deut. XXI noot 3), dat volgens velen in het zinsverband beter met ‘mijngang’ vertaald wordt. Aardbewoners, eigenlijk: ‘het volk dat rondzwerft’ d.i. de menschen, die op de oppervlakte der aarde leven en zich bewegen. De zin van dit vers is vermoedelijk, dat de mijnwerkers ver van de andere menschen leven en zelfs voor de behoeftigen, die overal komen, ontoegankelijk zijn. De grondtekst, die duister is, wordt vertaald: ‘Men breekt eene mijngang uit ver van het bewoonde land; vergeten door den voet (zonder hunne voeten te gebruiken) hangen zij; den menschen niet gelijk, zweven zij’. Nog andere vertalingen zijn mogelijk, maar ongetwijfeld is hier sprake van het neerdalen der mijnwerkers, met behulp van touw of koord, in de mijn.
- voetnoot5)
- Te zijner plaatse, Hebr.: ‘Wat onder haar is’. Van de aarde, waaruit het koren ontspruit, wordt het ingewand met vuur omgewoeld. Ook oudtijds bezigde men vuur in de mijnen om den harden grond te scheuren. Volgens de Hebr. lezing: ‘als vuur’, wordt de onderaardsche arbeid des mijnwerkers met de werking van het vulkanische vuur vergeleken.
- voetnoot6)
- Op die wijze wordt de aarde omgewoeld, omdat zij in haren schoot de meest begeerlijke schatten, edelgesteenten en edele metalen, verbergt, omdat in hare steenen en kluiten saffier (Exod. XXIV 10) en goud zijn te vinden.
- voetnoot7)
- Het pad onder de aarde is verborgen zelfs voor het gevogelte met allerscherpsten blik, voor den scherpzienden gier. Voorwaar wel scherpzinnig en veelvermogend is de mensch, die niet aarzelt zulk een pad zich te banen.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘de zonen van den overmoed’, zooals het ook in de Vulgaat XLI 25 vertaald is. Bedoeld zijn de overmoedige roofdieren met hunnen koning, ‘den leeuw’, zooals het Hebr. heeft.
- voetnoot9)
- Om zich dat onderaardsche pad naar al wat kostelijk is te banen, staat de mensch voor niets stil. - De rivieren zijn de kanalen, waarlangs het water deels afgevoerd wordt naar buiten, deels benut wordt voor het afscheiden van het kostelijk metaal uit de ruwe delfstof.
- voetnoot10)
- Dit wijst op het zoeken naar parelen in de diepte; maar vermoedelijk bedoelt het eerste verslid in den grondtekst, dat de mijnwerker de bronnen der wateraderen weet te verstoppen. - In het tweede verslid keert de hoofdgedachte terug, te weten, dat de mensch op waarlijk verbazingwekkende wijze de verborgen schatten der aarde weet te vinden.
- voetnoot11)
- Waartoe de mensch ook in staat is, hij kan de wijsheid en het verstand d.i. de goddelijke wijsheid, niet achterhalen. In het bijzonder worde hier gedacht aan de wijsheid van God, voor zoover zij door de genade in meerderen of minderen graad den mensch wordt medegedeeld, welke rust verschaft aan 's menschen onrustig gemoed, zijn drang naar geluk reeds hier eenige bevrediging schenkt en hem zelfs in de grootste beproevingen soms doet overvloeien van vreugde. Vgl. II Cor. VII 4 en XII 9. Zie v. 28.
- voetnoot12)
- Haren prijs, den prijs, waarvoor zij verkregen kan worden. Beter schijnt hier de lezing der Septuagint: ‘haren weg’ d.i. den weg tot haar. Zij is voor den mensch, aan eigen krachten overgelaten, onbereikbaar. Hetzelfde zegt het tweede verslid. - Suaviter, weelderig, is eene bijvoeging der Vulgaat. Zeker zijn zij, die in genot en wellust het doel van hun leven stellen, het minst ontvankelijk voor de wijsheid, in zoover God die mededeelt.
- voetnoot13)
- Afgrond en zee, hoeveel geheimen en schatten ze ook bevatten, kunnen ons de wijsheid niet geven, en met geene schatten ter wereld (zie v. 15-19) koopt zich de mensch die overkostelijke wijsheid.
- voetnoot14)
- Gekleurde stoffen. Volgens anderen: gekleurde gesteenten; Hebr. vermoedelijk: ‘goud van Ofir’. - Sardonyxsteen ofwel, naar een andere vertaling der Vulgaat (Gen. II 12), onyxsteen.
- voetnoot15)
- Het goud, waarvan, volgens den grondtekst, in deze beschrijving v. 15-19 tot viermaal gesproken wordt, verschilt telkens in waarde of gehalte, zooals uit de verschillende Hebreeuwsche namen kan worden afgeleid. - Het glas was oudtijds zeldzaam en had hooge waarde, vooral wanneer glazen schalen en bekers met gouden figuren en kleurige lijnen gesierd waren. - Gouden vaten. Mogelijk zijn in den grondtekst gouden voorwerpen, zooals kunstig bewerkte sieraden, bedoeld.
- voetnoot16)
- In het tweede halfvers keert terug de gedachte van v. 12: van de wijsheid, als uiterst kostbare schat voorgesteld, is de mijnader geheel en al onbekend. Anders luidt echter dit vers in den grondtekst: ‘Koraal en kristal mogen (naast haar) niet genoemd worden, en het verwerven der wijsheid gaat boven parelen’.
- voetnoot17)
- Topaas; vgl. Exod. XXVIII noot 13. De allerzuiverst gekleurde stof, Hebr.: ‘zuiver goud’. De opeenvolging der gedachten zou beter zijn, als het tweede verslid met dat van v. 16 van plaats verwisselde.
- voetnoot18)
- Ook in de hoogte is de wijsheid niet. Noch op, noch onder, noch boven de aarde wordt die zoo begeerlijke schat gevonden.
- voetnoot19)
- De onderwereld (zie XXVI noot 4) mag evenmin als de aarde er op roemen, dat zij de wijsheid in haren schoot verbergt. De dooden kennen haar bestaan en meer niet.
- voetnoot20)
- In overeenstemming met het voorgaande, zie vooral v. 12 en 20, wordt hier op menschelijke wijze gezegd, dat God, en Hij alleen, de wijsheid kent en bezit; en onmiddellijk wordt in het volgend vers, ter bevestiging dier waarheid, een voor allen gemakkelijk en tastbaar bewijs gegeven.
- voetnoot21)
- God weet alles en, zooals in de drie volgende verzen nog meer ontwikkeld wordt, als de Meester en Opperheer overziet Hij het heelal. Dat dan God de wijsheid kent en bezit, blijkt uit zijn werelbestuur.
- voetnoot22)
- Hij, die enz. Hebr.: ‘Toen Hij’ enz.
- voetnoot23)
- Toen God bij de schepping aan de verschillende natuurkrachten hare werking in wonderbare evenredigheid, aan het heelal zijn zoo schoone en standvastige orde schonk, toen, naar menschelijke wijze gesproken, zag Hij haar, want van eeuwigheid had God bij zich de goddelijke Wijsheid (den Logos), waarin Hij het geheele plan der schepping aanschouwde; toen verkondigde Hij haar. Hij sprak haar uit door de scheppingsdaad, want het geschapene is de uiterlijke afbeelding der innerlijke Wijsheid Gods en der in Hem levende Idee, zooals het gesproken en zinnelijk waarneembare woord de uiterlijke afbeelding is van de inwendige gedachte; toen ordende Hij haar of, zooals het Hebr. vertaald kan worden, ‘stelde Hij haar vast’ als de wet, volgens welke al het geschapene zich met noodzakelijkheid (natuurwet) of met vrijheid (zedewet) moest bewegen; toen doorgrondde Hij haar, met goddelijke alwetendheid vorschte Hij na, of de wet der wijsheid, in het geschapene vastgelegd, ook metterdaad door de schepsels werd onderhouden, inzonderheid door den mensch; zie het volgende vers, waarin het gezegde in het bijzonder op den mensch wordt toegepast. Vgl. hierbij Prov. VIII 22-31; Sap. IX 9; Eccli. XXIV 5-14, waar eveneens op menschelijke wijze de Wijsheid, de ongeschapen Wijsheid, welke God zelf is, wordt verheerlijkt.
- voetnoot24)
- De vreeze des Heeren, welke ons gaarne, met kinderlijken zin, Gods wet doet vervullen en van het kwaad leert afwijken, is voor den mensch wijsheid, zijne wijsheid bij uitnemendheid, zijn hoogst en eenigst geluk, vgl. hierbij Ps. CX 10; Prov. I 7; Eccli. I 16. - Job erkent hier derhalve in Gods Wijsheid en bij God zijn hoogste geluk. Hij sluit zich ten nauwste aan bij God. De toeleg van satan, zie I 11 en II 5, is volkomen mislukt. Vgl. Inleiding blz. 9. 7o.