De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXVII.
|
1. Addidit quoque Job, assumens parabolam suam, et dixit: | 1. En Job hief wederom zijne spreuk aan en zeideGa naar voetnoot1): |
[pagina 640]
2. Vivit Deus, qui abstulit judicium meum, et Omnipotens, qui ad amaritudinem adduxit animam meam. | 2. Zoo waar als God leeft, die mijn recht heeft weggenomen, en de Almachtige, die mijne ziel in bitterheid heeft gebrachtGa naar voetnoot2), |
3. Quia donec superest halitus in me, et spiritus Dei in naribus meis. | 3. zoolang er adem in mij is en geest van GodGa naar voetnoot3) in mijne neusgaten, |
4. Non loquentur labia mea iniquitatem, nec lingua mea meditabitur mendacium. | 4. spreken mijne lippen geene ongerechtigheid en zint mijne tong op geene leugentaal. |
5. Absit a me ut justos vos esse judicem; donec deficiam, non recedam ab innocentia mea. | 5. Verre zij het van mij u voor rechtvaardigen te houden; totdat ik bezwijk, zal ik geen afstand doen van mijne onschuldGa naar voetnoot4). |
6. Justificationem meam, quam coepi tenere, non deseram: neque enim reprehendit me cor meum in omni vita mea. | 6. Mijne rechtvaardiging, welke ik begonnen ben te houden, geef ik niet op; want ook mijn hart verwijt mij niets in geheel mijn leven. |
7. Sit ut impius, inimicus meus: et adversarius meus, quasi iniquus. | 7. Als een goddelooze zij mijn vijand; en mijn tégenstander als een ongerechtigeGa naar voetnoot5). |
8. Quae est enim spes hypocritae si avare rapiat, et non liberet Deus animam ejus? | 8. Want welke noop heeft de schijnheilige, wanneer God met gretigheid wegrukt en niet bevrijdt zijne zielGa naar voetnoot6)? |
9. Numquid Deus audiet clamorem ejus, cum venerit super eum angustia? | 9. Zal God zijn geroep hooren, wanneer benauwdheid hem overvalt? |
10. Aut poterit in Omnipotente delectari, et invocare Deum omni tempore? | 10. Of kan hij zich verlustigen in den Almachtige en God aanroepen te allen tijdeGa naar voetnoot7)? |
11. Docebo vos per manum Dei quae Omnipotens habeat, nec abscondam. | 11. Ik zal u met Gods hulp onderrichten wat de Almachtige heeft, en het niet verhelenGa naar voetnoot8). |
[pagina 641]
12. Ecce, vos omnes nostis, et quid sine causa vana loquimini? | 12. Ziet, gij allen weet het, en waarom spreekt gij zonder reden ijdele woordenGa naar voetnoot9)? |
13. Haec est pars hominis impii apud Deum, et hereditas violentorum, quam ab Omnipotente suscipient. | 13. Dat is het deel van den goddeloozen mensch bij God en het erfdeel der geweldenaars, dat zij van den Almachtige ontvangenGa naar voetnoot10): |
14. Si multiplicati fuerint filii ejus, in gladio erunt, et nepotes ejus non saturabuntur pane. | 14. Als zijne zonen zich vermenigvuldigen, zijn zij voor het zwaard, en zijne kindskinderen worden niet verzadigd met brood. |
15. Qui reliqui fuerint ex eo, sepelientur in interitu, et viduae illius non plorabunt. | 15. Wie van hem overblijven, worden in het bederf begraven, en zijne weduwen weenen nietGa naar voetnoot11). |
16. Si comportaverit quasi terram argentum, et sicut lutum praeparaverit vestimenta: | 16. Als hij zilver ophoopt als aarde en zich kleederen aanschaft als slijk; |
17. Praeparabit quidem, sed justus vestietur illis: et argentum innocens dividet. | 17. hij schaft zich wel aan, maar de rechtvaardige kleedt er zich mede, en de onschuldige verdeelt het zilverGa naar voetnoot12). |
18. AEdificavit sicut tinea domum suam, et sicut custos fecit umbraculum. | 18. Als een mot heeft hij zijn huis gebouwd en zooals een wachter eene loofhut maaktGa naar voetnoot13). |
19. Dives cum dormierit, nihil secum auferet: aperiet oculos suos, et nihil inveniet. Ps. XLVIII 18. | 19. Wanneer hij rijk gaat slapen, neemt hij niets mede; hij doet zijne oogen open en vindt nietsGa naar voetnoot14). |
20. Apprehendet eum quasi aqua inopia, nocte opprimet eum tempestas. | 20. Als water tast hem de armoede aan; in den nacht overvalt hem een stormwindGa naar voetnoot15). |
21. Tollet eum ventus urens, et | 21. De brandende wind neemt hem |
[pagina 642]
auferet, et velut turbo rapiet eum de loco suo. | op en voert hem heen en rukt als een wervelwind hem weg van zijne plaatsGa naar voetnoot16). |
22. Et mittet super eum, et non parcet: de manu ejus fugiens fugiet. | 22. En men werpt op hem en spaart hem niet; uit diens hand neemt hij vluchtend de vluchtGa naar voetnoot17). |
23. Stringet super eum manus suas, et sibilabit super illum, intuens locum ejus. | 23. Men slaat over hem zijne handen ineen en zijne plaats ziende fluit men hem uitGa naar voetnoot18). |
- voetnoot1)
- Zeventiende rede, afgerond in XXVII. Dit hoofdstuk bestaat echter slechts uit twee strophenparen, zoodat in deze rede de tusschenstrophe zou ontbreken. Doch reeds bij XXIII noot 1 (zie XXIV noot 16) werd opgemerkt, dat XXIV 18-20 in de vijftiende rede niet passen. Deze verzen nu vinden in geen andere rede van Job eene goede plaats dan hier, en als tusschenstrophe zijn ze hier onontbeerlijk. Na deze verplaatsing derhalve bestaat ook deze rede uit een strophenpaar v. 2-7 en 8-13, eene tusschenstrophe XXIV 18-20, en een tweede strophenpaar v. 14-18 en 19-23. De inhoud der strophen wordt aangegeven boven het hoofdstuk. - Voor spreuk vgl. Num. XXIII noot 4 en Prov. Inleiding blz. 9. De plechtige zegswijze zijne spreuk aanheffen heeft harer beteekenis. Job is overwinnaar en in het bewustzijn van zijne zegepraal laat hij zijn woord klinken om zijne tegenstanders, die niets meer weten in te brengen, met hun eigene theorie af te straffen.
- voetnoot2)
- Die mijn recht enz., die mij, zonder dat ik het verdiende door zware zonden, zoo verschrikkelijk laat lijden. Vgl. hierbij XIX noot 4. Hoewel de uitdrukking zeker niet in godslasterlijken zin verklaard mag worden, is zij wel stout en heftig. Op deze en dergelijke woorden doelt de berisping, die Job later (XXXVIII 2; XL 3) ontvangt, en zijn eigen schuldbekentenis (XLII 3 en 6).
- voetnoot3)
- De adem des levens; vgl. Gen. II 7.
- voetnoot4)
- Zijne beschuldigers hebben ongelijk, en zoolang hij leeft, zal hij zijne onschuld blijven verdedigen.
- voetnoot5)
- Wie mij, onschuldige, eenen zondaar lastert, zooals de vrienden doen, hij zij veeleer een goddelooze en een ongerechtige genoemd en als zoodanig behandeld.
- voetnoot6)
- De schijnheilige, zooals de vrienden zijn, heeft niets goeds te wachten, als God met gretigheid naar gerechte vergelding hem wegrukt uit het leven en niet bevrijdt zijne ziel door hem langer gelegenheid te geven tot bekeering.
- voetnoot7)
- Ten tijde der vergelding (zie v. 9) zal God zijn geroep om ontferming niet hooren, of liever dan zal hij uit gemis aan vertrouwen zelfs niet eens God aanroepen.
- voetnoot8)
- Met Gods hulp. Het Hebr. kan beter vertaald worden: ‘Ik zal u onderrichten, wat in Gods hand is (hoe Hij handelt met goddeloozen zooals gij zijt), wat bij den Almachtige is zal ik niet verhelen’.
- voetnoot9)
- Ziet, gij allen weet het zelf goed genoeg, herhaaldelijk hebt gij het mij voorgehouden, zoodat ik mij van uw eigen woorden bedienen kan, maar gij spraakt nuttelooze, ijdele woorden, toen gij, zonder reden mij een goddelooze lasterend, de straffen Gods mij voorhieldt.
- voetnoot10)
- Wat volgens de eigen theorie der vrienden hun deel, het erfdeel der geweldenaars zal zijn, gaat Job zeggen in de volgende verzen, waarbij men echter (zie noot 1) vóór v. 13 inlassche XXIV 18-20. Vgl. bij dit vers XX 29, waar Sophar bijkans dezelfde woorden bezigt.
- voetnoot11)
- In het bederf, Hebr: ‘door den dood’, d.i. door de pest; zie Jerem. XV noot 2. - Zijne weduwen zijn die zijner kinderen en kindskinderen. Door zwaard en hongersnood en pest vergaan zijne nakomelingen en eerloos sterven zij, zoodat zelfs niet over hen gerouwklaagd wordt. Vgl. XVIII 19; XX 10.
- voetnoot12)
- Vgl. XV 29; XX 15, 21.
- voetnoot13)
- Zijn geluk is niet duurzaam; vgl. IV 19; VIII 14. Het verzinkt plotseling, zie de volgende verzen.
- voetnoot14)
- De beteekenis ook van den duisteren grondtekst schijnt te zijn, dat de booze als een rijk man zich nederlegt en als bedelaar opstaat.
- voetnoot15)
- De armoede, Hebr. ‘verschrikkingen’. - In den nacht, als hij veilig denkt te rusten, alzoo geheel onverwacht, stormt het ongeluk op hem aan.
- voetnoot16)
- De brandende wind, Hebr. ‘de oostenwind’, zie Gen. XLI noot 4. Vgl. IV 9.
- voetnoot17)
- Men werpt op hem met steenen en andere werptuigen, waarom de booze in wilde vlucht tracht te ontkomen uit diens hand, nl. van dengene, die naar hem werpt.
- voetnoot18)
- Men slaat enz. nl. ter beschimping; en zijne plaats, waaruit hij met schande werd weggejaagd, verlaten ziende, drijft men den spot met hem. Vgl. XXII 19. Het Hebr. kan ook vertaald worden: ‘men fluit hem zijne plaats (woonplaats) uit’, met smaad en beschimping jaagt men hem weg.