De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXVI.
|
1. Respondens autem Job, dixit: | 1. Job nu antwoordde en zeide: |
2. Cujus adjutor es? numquid imbecillis? et sustentas brachium ejus, qui non est fortis? | 2. Wien komt gij te hulp? wellicht eenen machtelooze? en steunt gij den arm van iemand, die niet krachtig isGa naar voetnoot1)? |
3. Cui dedisti consilium? forsitan illi, qui non habet sapientiam, et prudentiam tuam ostendisti plurimam. | 3. Aan wien geeft gij raad? mogelijk aan iemand, die geen wijsheid bezit; en doet gij hem uw allergrootst verstand blijken? |
4. Quem docere voluisti? nonne eum, qui fecit spiramentum? | 4. Wien wilt gij onderrichten? Hem misschien, die den adem heeft gemaaktGa naar voetnoot2)? |
[pagina 638]
5. Ecce gigantes gemunt sub aquis, et qui habitant cum eis. | 5. Zie de reuzen zuchten onder de wateren, alsook zij die met hen wonenGa naar voetnoot3). |
6. Nudus est infernus coram illo, et nullum est operimentum perditioni. | 6. Naakt ligt vóór Hem de onderwereld, en zonder dekkleed is het verderfGa naar voetnoot4). |
7. Qui extendit aquilonem super vacuum, et appendit terram super nihilum. | 7. Hij spant het noorden uit over het ledig en hangt de aarde op over het nietGa naar voetnoot5). |
8. Qui ligat aquas in nubibus suis, ut non erumpant pariter deorsum. | 8. Hij bindt de wateren in zijne wolken, opdat zij niet te gelijk zouden losbarsten naar beneden. |
9. Qui tenet vultum solii sui, et expandit super illud nebulam suam. | 9. Hij grijpt het aanschijn van zijnen troon vast en spreidt daarover uit zijnen nevelGa naar voetnoot6). |
10. Terminum circumdedit aquis, usque dum finiantur lux et tenebrae. | 10. Hij trekt eene grens rondom de wateren, tot waar licht en duisternis eindigenGa naar voetnoot7). |
11. Columnae coeli contremiscunt, et pavent ad nutum ejus. | 11. De zuilen der hemelen sidderen en beven bij zijnen wenkGa naar voetnoot8). |
[pagina 639]
12. In fortitudine illius repente maria congregata sunt, et prudentia ejus percussit superbum. | 12. Door zijne kracht verzamelen zich eensklaps de zeeën, en zijne wijsheid verslaat den hoovaardigeGa naar voetnoot9). |
13. Spiritus ejus ornavit coelos: et obstetricante manu ejus, eductus est coluber tortuosus. | 13. Zijn geest versierde de hemelen, en door de vroede hulp zijner hand kwam de kronkelende slang te voorschijnGa naar voetnoot10). |
14. Ecce, haec ex parte dicta sunt viarum ejus: et cum vix parvam stillam sermonis ejus audierimus, quis poterit tonitruum magnitudinis illius intueri? | 14. Zie, dat is gezegd betreffende een deel zijner wegen, en nauwelijks hebben wij een druppeltje van zijn woord gehoord; wie dan zal den donder zijner grootheid kunnen aanschouwenGa naar voetnoot11)? |
- voetnoot1)
- Duidelijker heeft het Hebr.: ‘Hoe goed hebt gij den onmachtige geholpen, den krachteloozen arm gered’. Spottend wordt hier en in de twee volgende verzen aan Baldad verweten, dat zijne korte rede op zeer onverstandige wijze God heeft verdedigd, Hem, die macht genoeg bezit, om, wanneer Hij wilde, immer hier op aarde loon en straf naar verdiensten te geven, maar zooals Job heeft aangetoond, om welke reden dan ook, het niet doet; daarna wordt dan in v. 4 (naar den grondtekst) te verstaan gegeven, dat de aangehaalde godsspraak en zeker niet de gevolgtrekking, door de vrienden gemaakt, van God kan afkomstig zijn.
- voetnoot2)
- Hebr.: ‘Met wien (met wiens hulp, op wiens ingeving) hebt gij (orakel-) woorden verkondigd? en wiens geest is van u uitgegaan?’ m.a.w. kan dat eene openbaring zijn, die van God komt?
- voetnoot3)
- Om nogmaals (vgl. IX 2-10) zijne tegenstanders te doen gevoelen, dat met hunne lofprijzing van de goddelijke majesteit geenszins het bewijs geleverd is voor zijne strafwaardigheid, brengt Job nu, de korte rede van Baldad voortzettend, evenzoo hulde aan den grooten God en prijst hij eerst diens opperheerschappij in de diepte der onderwereld. - Vgl. voor de reuzen, Hebr.: ‘rephaiem’ of Raphaieten, Deut. II noot 8; maar hetzelfde woord beteekent ook, bijv. Prov. II 18 en zeker hier ter plaatse, de dooden of schimmen, de bewoners der onderwereld (zie Gen. XXXVII noot 16). Naar menschelijke zegswijze heet die onderwereld onder de wateren, onder den bodem der zee, te zijn. - Hebr.: ‘De schimmen sidderen onder het water en zijne bewoners’, of beter, met geringe wijziging der punctuatie, ‘hunne woningen’. Zij sidderen (vgl. het volgende vers) voor God, die daar als opperheerscher regeert.
- voetnoot4)
- Het verderf is een andere naam van de onderwereld, en dat geheimvolle oord heeft voor God geene verborgenheid. Het ligt zonder dekkleed, zonder beschutting, in volkomen afhankelijkheid, vóór Hem.
- voetnoot5)
- Het noorden beteekent vooreerst de noordelijke streek van hemel of aarde, verder de hemel of aarde zelve. Hier is de aarde bedoeld, die op dichterlijke wijze als een dekkleed gespannen heet over het ledig. Dezelfde gedachte keert terug in het tweede verslid, waar de aarde heet te zijn opgehangen over of in het niet, de eindelooze ruimte. Reeds het bestaan zelf der aarde verkondigt Gods almacht.
- voetnoot6)
- Hij grijpt vast; duidelijker: Hij bedekt (zooals het Hebr. woord door de Vulgaat III Reg. VI 10 vertaald is) het aanschijn van zijnen troon, te weten datgene, wat van zijnen hemeltroon (Is. LXVI 1) voor ons zichtbaar is, het uitspansel, wanneer Hij bijwijlen zijnen nevel, de wolken, daarover uitspreidt.
- voetnoot7)
- Hij trekt eene grens rondom de wateren aan den gezichtseinder van de zee, waar de zon onder- en opgaat, zoodat aldaar licht en duisternis eindigen. Na het vorige vers, waarin sprake is van het uitspansel, zou deze strophe beter beginnen met v. 13, en na v. 12, dat spreekt van de zeeën, zou v. 10 beter zijn geplaatst; de opeenvolging der gedachten werd daardoor geregelder. Zie XXV noot 1.
- voetnoot8)
- Volgens sommigen zouden bepaald de hooge bergen zijn aangewezen als de zuilen, waarop het hemelgewelf schijnt te rusten; maar meer algemeen doelt de beeldspraak vermoedelijk op de schrikwekkende beroeringen in de natuur, wanneer bijv. bij onweder en aardbeving de wereld schijnt ineen te storten en ook zóó voor Gods macht getuigenis geeft.
- voetnoot9)
- Den grooten God betuigen ook de zeeën, door zijne kracht nu eens verzameld of naar het Hebr. ‘opgezweept’, dan weder in hunne trotschheid (Hebr.: ‘rahab’, vgl. IX noot 9) vernederd, in hunne woestheid beteugeld door zijne voorzienigheid.
- voetnoot10)
- De hemelen werden door Gods scheppingswoord (vgl. Ps. XXXII 6) met zon, maan en sterren (Gen. I 14-19) versierd. - Door de vroede hulp enz., letterlijk: door middel zijner vroedkundige hand. Hebr.: ‘Zijne hand deed de glanzende krokodil geboren worden’. Ongetwijfeld is hiermede het sterrebeeld de Draak bedoeld, dat tusschen groote en kleine Beer met geweldige bochten zich door den Noordpoolkring wendt en om zijn schitterenden glans, als deel van het geheel, hier de geheele sterrenhemel vertegenwoordigt.
- voetnoot11)
- Slechts een deel van Gods wegen of werken is ons bekend Wat wij daarvan kunnen weten en zeggen, is maar een druppeltje uit den oceaan van Gods heerlijkheid of, gelijk het Hebr. heeft, ‘het gefluister van een woord’. En gaat dit reeds het menschelijk begrip zoo verre te boven, hoeveel minder dan kan iemand den donder zijner grootheid, de volheid van Gods werkende almacht verdragen, of (Hebr.) ‘verstaan’.