Caput XXV.
Hoofdstuk XXV.
Baldad (v. 1) [v. 2-3] werpt Job de door ervaring en vaderen bevestigde godsspraak van Eliphaz tegen, volgens welke geen enkel schepsel, bij den grooten God vergeleken, rein kan zijn (v. [XV 17-19 en] 4-6).
1. Respondens autem Baldad Suhites, dixit: |
1. Baldad, de Suhiet, nam nu het woord op en zeideGa naar voetnoot1): |
2. Potestas et terror apud eum est, qui facit concordiam in sublimibus suis. |
2. Macht en verschrikking zijn bij Hem, die eendracht maakt in zijnen Hooge. |
3. Numquid est numerus militum ejus? et super quem non surget lumen illius? |
3. Zijn wel zijne krijgers te tellen? en over wien rijst niet zijn lichtGa naar voetnoot2)? |
| |
4. Numquid justificari potest homo comparatus Deo, aut apparere mundus natus de muliere? |
4. Kan wel de mensch rechtvaardig zijn in vergelijking van God, of rein verschijnen de uit eene vrouw geboreneGa naar voetnoot3)? |
5. Ecce luna etiam non splendet, et stellae non sunt mundae in conspectu ejus: |
5. Zie, de maan heeft geen glans en de sterren zijn niet zuiver voor zijnen aanblik; |
6. Quanto magis homo putredo, et filius hominis vermis? |
6. hoeveel minder de mensch, die maar verrotting is, en de zoon des menschen, die maar een worm isGa naar voetnoot4)! |
|
-
voetnoot1)
- Zestiende rede, omvattende XXV en XXVI. Blijkbaar echter staan XXV 2-3 hier niet op hunne plaats. De pronomina van God, die er in voorkomen, worden niet voorafgegaan door een woord, waarop zij kunnen terugslaan; want de grondtekst mist den relatieven zin der Vulgaat in v. 2. Daarenboven hebben zij geen verband met v. 4. Doch een goed verband en tevens een goed begin dezer rede wordt verkregen door in hunne plaats te stellen XV 17-19, welke verzen (zie XV noot 1) in geen andere rede van Baldad dan hier een goed onderkomen kunnen vinden. - De inhoud van v. XXV 2-3 en vooral het in v. 3 voorkomende woord ‘licht’ voor ‘zon’, welk woord met bijzondere voorliefde later wordt gebezigd door Eliu, wijst er op, dat deze verzen thuis behooren in een rede van den later optredenden Eliu, waar zij ook een goede plaats kunnen vinden achter XXXV 5. - Door zulk eene verschuiving wordt tevens de stropheering goed geregeld en bestaat deze rede uit een strophenpaar XV 17-19 en XXV 4-6, een tusschenstrophe XXVI 2-4, en een tweede strophenpaar XXVI 5-9 en 10-14. Door in de laatste strophe de verzen 10 en 13 met elkaar van plaats te doen verwisselen, wordt het verband en de opeenvolging der gedachten verbeterd. - De inhoud der strophen staat aangegeven boven de hoofdstukken.
-
voetnoot2)
- Vs. 2 en 3 zijn geen antwoord op Job's slotvraag van XXIV 25, zij dragen niet het kenmerk van het begin te zijn eener rede, zij geven geen aanleiding tot het volgende vers. Wordt echter deze korte tusschenrede begonnen met XV 17-19, dan zegt Baldad te willen antwoorden op Job's uitdaging van XXIV 25. Hij wil aantoonen dat Job ongelijk heeft door nogmaals te wijzen op de vermeende godsspraak van IV 17, waarvan de waarheid bevestigd wordt door zijn eigene ervaring en door de onvervalschte wijsheid der vaderen. Vgl. VIII 8-19.
-
voetnoot3)
- Het zijn de woorden der vermeende godsspraak in de nachtelijke verschijning aan Eliphaz, zie IV 12 en volgende,
-
voetnoot4)
- Gelijk bij het zonnelicht het licht van maan en sterren verduistert, zoo is bij Gods volmaaktheid al wat volmaakt heet, onvolmaakt. Hoe dan zou voor God de vergankelijke en zwakke mensch rein, zonder zonde, zijn! Vgl. IV noot 6.
|