De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 632]
| |||||||||||||||
Caput XXIV.
|
1. Ab Omnipotente non sunt abscondita tempora: qui autem noverunt eum, ignorant dies illius. | 1. Voor den Almachtige zijn de tijden niet verborgen, maar die Hem kennen, kennen zijne dagen nietGa naar voetnoot1). |
2. Alii terminos transtulerunt, diripuerunt greges, et paverunt eos. | 2. Sommigen verplaatsen de grenspalen, rooven kudden en weiden zeGa naar voetnoot2). |
3. Asinum pupillorum abegerunt, et abstulerunt pro pignore bovem viduae. | 3. Den ezel der weezen voeren zij heen en nemen als pand het rund der weduwe wegGa naar voetnoot3). |
4. Subverterunt pauperum viam, et oppresserunt pariter mansuetos terrae. | 4. Zij vernielen den weg der armen en verdrukken de zachtmoedigen des lands altegaderGa naar voetnoot4). |
5. Alii quasi onagri in deserto egrediuntur ad opus suum: vigilantes ad praedam, praeparant panem liberis. | 5. Anderen, als woudezels in de woestijn trekken zij uit naar hun werk; als loerend op buit bereiden zij het brood voor hunne kinderenGa naar voetnoot5). |
6. Agrum non suum demetunt: et vineam ejus, quem vi oppresserint, vindemiant. | 6. Den akker, die de hunne niet is, maaien zij af; en van den wijngaard van hem, dien zij met geweld verdrukken, oogsten zijGa naar voetnoot6). |
[pagina 633]
7. Nudos dimittunt homines, indumenta tollentes, quibus non est operimentum in frigore: | 7. Naakt laten zij de menschen gaan en ontnemen de kleederen aan hen, die in de koude geene dekking hebben, |
8. Quos imbres montium rigant: et non habentes velamen, amplexantur lapides. | 8. die door de stortregens der bergen besproeid worden, en geene beschutting hebbende de rotssteenen omarmenGa naar voetnoot7). |
9. Vim fecerunt depraedantes pupillos et vulgum pauperem spoliaverunt. | 9. Gewelddadig berooven zij de weezen en zij plunderen het arme volkGa naar voetnoot8). |
10. Nudis et incedentibus absque vestitu, et esurientibus tulerunt spicas. | 10. Aan hen, die naakt zijn en ongekleed gaan en honger lijden, ontnemen zij de korenarenGa naar voetnoot9). |
11. Inter acervos eorum meridiati sunt, qui calcatis torcularibus sitiunt. | 11. Zij rusten op den middag tusschen de stapels van hen, die bij het treden der wijnpersen dorst lijdenGa naar voetnoot10). |
12. De civitatibus fecerunt viros gemere, et anima vulneratorum clamavit, et Deus inultum abire non patitur. | 12. De mannen uit de steden doen zij zuchten, en de ziel der gewonden schreit; en God laat niets ongewroken voorbijgaan!Ga naar voetnoot11). |
[pagina 634]
13. Ipsi fuerunt rebelles lumini, nescierunt vias ejus, nec reversi sunt per semitas ejus. | 13. GenenGa naar voetnoot12) zijn tegenstanders van het licht; diens wegen kennen zij niet, en langs diens paden verkeeren zij niet. |
14. Mane primo consurgit homicida, interficit egenum et pauperem: per noctem vero erit quasi fur. | 14. Vóór het aanbreken van den dagGa naar voetnoot13) verheft zich de moordenaar, doodt hij den behoeftige en den arme; en bij nacht is men den dief gelijk. |
15. Oculus adulteri observat caliginem, dicens: Non me videbit oculus: et operiet vultum suum. | 15. Het oog van den echtbreker neemt de donkerheid waar en hij zegt: Geen oog ziet mij, en hij bedekt zijn gelaat. |
16. Perfodit in tenebris domos, sicut in die condixerant sibi, et ignoraverunt lucem. | 16. In het duister breekt men de huizen binnen, zooals men overdag met elkander had afgesproken, en van licht wil men niets wetenGa naar voetnoot14). |
17. Si subito apparuerit aurora, arbitrantur umbram mortis: et sic in tenebris quasi in luce ambulant. | 17. Als eensklaps de dageraad aanlicht, meenen zij dat het doodsschaduw is; en zoo wandelen zij in de duisternis, als waren zij in het lichtGa naar voetnoot15). |
[pagina 635]
18. Levis est super faciem aquae: maledicta sit pars ejus in terra, nec ambulet per viam vinearum. | 18. Licht is hij op de oppervlakte der waterenGa naar voetnoot16); vervloekt zij zijn deel in het land en hij wandele niet langs den weg der wijngaarden. |
19. Ad nimium calorem transeat ab aquis nivium, et usque ad inferos peccatum illius. | 19. Van het sneeuwwater tot de allerergste hitte en tot in de onderwereld worde voortgesleept zijne zondeGa naar voetnoot17). |
20. Obliviscatur ejus misericordia: dulcedo illius vermes: non sit in recordatione, sed conteratur quasi lignum infructuosum. | 20. Hem vergete de barmhartigheid; zijne lekkernij zij het gewormte, hij blijve niet in herinnering, maar hij worde weggehakt als een onvruchtbare boomGa naar voetnoot18). |
21. Pavit enim sterilem, quae non parit, et viduae bene non fecit. | 21. Hij at immersGa naar voetnoot19) de onvruchtbare op, welke niet baart, en hij deed geen goed aan de weduwe. |
22. Detraxit fortes in fortitudine sua: et cum steterit, non credet vitae suae. | 22. Hij trok de sterken omlaag door zijne kracht, en wanneer hij stond, was men zijn leven niet zeker. |
23. Dedit ei Deus locum poenitentiae, et ille abutitur eo in superbiam: oculi autem ejus sunt in viis illius. Apoc. II 21. | 23. God schonk hem gelegenheid tot boetvaardigheid en hij misbruikte die tot hoovaardij; maar de oogen van Hem zijn op zijne wegenGa naar voetnoot20). |
24. Elevati sunt ad modicum, et non subsistent, et humiliabuntur | 24. Hoog staan zij een weinig tijds en vallen neder en zinken weg gelijk |
[pagina 636]
sicut omnia, et auferentur, et sicut summitates spicarum conterentur. | alles; en zij worden weggenomen en als de toppen der aren vertredenGa naar voetnoot21). |
25. Quod si non est ita, quis me potest arguere esse mentitum, et ponere ante Deum verba mea? | 25. Bijaldien het zoo niet is, wie dan kan mij overtuigen, dat ik gelogen heb, en voor God mijne woorden openleggenGa naar voetnoot22). |
- voetnoot1)
- Wel kent God de tijden, wanneer Hij goeden en boozen richt - eene ontkenning van Eliphaz' lastering XXII 13 - maar zelfs aan de braven zijn zijne dagen, zijne gerichtsdagen (Joël I 15; II Petr. III 10), onbekend. De bewering dat God steeds de goeden loonen, de boozen straffen zou hier op aarde, is valsch. Het Hebr. heeft: ‘Waarom worden door den Almachtige geen tijden (nl. om te richten) bestemd, en zien die Hem kennen (zijne vrienden) niet zijne dagen’ (waarop Hij loon naar werken uitdeelt)? In vragenden vorm wordt hier beslist ontkend, dat Gods gerechtigheid zich altijd op aarde door de bestraffing der zondaren openbaart. In tal van voorbeelden volgt de toelichting hierop.
- voetnoot2)
- Het Hebr. spreekt in deze en de volgende verzen meer onbepaald: ‘Men verplaatst’ enz. Vgl. Deut. XIX 14. - Het in het openbaar weiden der geroofde kudden teekent de onbeschaamdheid, waarmede het onrecht gepleegd wordt.
- voetnoot3)
- Onbarmhartig worden de weerloozen van het meest noodige beroofd; vgl. XXII 6. - Zie XXIII noot 1 en noot 8 van dit hoofdstuk.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘Men dringt de armen van den weg af; altegader verbergen zich de ellendigen des lands’. Zóó plunderen en kwellen de boozen de nooddruftigen, dat dezen van angst wegkruipen voor hunne verdrukkers.
- voetnoot5)
- Van de roovers der woestijn en van hun ongerecht bedrijf is v. 5-11 sprake. Hebr.: ‘Zie (als) woudezels in de woestijn zijn zij uitgetrokken voor hun werk’ enz. - Waarschijnlijk moet de grondtekst zóó worden begrepen, dat van hier tot v. 11 (behalve v. 9) het ellendig leven wordt beschreven der verjaagde armen, die (v. 4) van den weg werden afgedrongen.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘In het open veld maaien zij deszelfs veevoeder, en den wijngaard des goddeloozen lezen zij na’, met het geringste voedsel - het veevoeder des velds en het schrale overschot in den wijngaard (Lev. XIX 10) - moeten de verjaagde armen hun leven onderhouden.
- voetnoot7)
- Hebr. v. 7: ‘Naakt vernachten zij zonder kleeding; en zij hebben geene dekking in de koude. 8. Van den stortregen der bergen worden zij doorweekt, en bij gebrek aan schuilplaats omarmen zij de rotsen’, zij drukken zich tegen de overhangende rotsen aan, om zoo ten minste den ergsten regen te ontkomen. Sommigen denken hier aan de Horrheërs; vgl. Gen. XXXVI noot 7.
- voetnoot8)
- Naar den inhoud behoort dit vers niet hier te staan, maar achter v. 3, vooral volgens Hebr.: ‘Zij rooven den wees van de moederborst en zij nemen pand van den arme’, of, met kleine verandering van punctuatie (ve oel in plaats van veʽal), ‘zij nemen den zuigeling des armen tot pand’.
- voetnoot9)
- De op den akker der rijken gelezen korenaren, vgl. Lev. XIX 9, zijn bedoeld. In het Hebr. is wederom het lot der ellendigen beschreven: ‘Naakt gaan zij daarheen zonder kleeding; en hongerig dragen zij garven’. In den dienst van onmenschelijke meesters lijden zij gebrek aan kleeding en voedsel.
- voetnoot10)
- De stapels zijn vermoedelijk de opeengehoopte buit, waarbij de roovers zich zorgeloos nederleggen, terwijl de uitgeplunderden bij harden arbeid gebrek moeten lijden. Het Hebr. kan echter vertaald worden: ‘Tusschen de dubbelrijen (nl. van wijnranken, naar de lezing van enkele handschriften schoerotaim in plaats van het onverklaarbare schoerotaam) arbeiden zij op het midden van den dag (in de brandende middagzon): zij treden de wijnpersen en lijden dorst’. De arme verdrukten ondergaan ware tantalusplagen: zij dragen de garven en lijden honger (vgl. vorige noot), zij treden de wijnpersen en lijden dorst.
- voetnoot11)
- Niet alleen op het land, ook in de steden oefenen de boozen hun geweld. Het laatste verslid moet verstaan worden als een uitroep: en God zou niets ongewroken laten! Wat een door de feiten telkens weersproken bewering! - Het Hebr. kan echter, met geringe wijziging der punctuatie (meetim in plaats van metim, zooals naar enkele handschriften de Syrische vertaling las) vertaald worden: ‘Van de stad uit kermen de stervenden, het bloed der verslagenen schreit (om wraak), maar God slaat geen acht op het onrecht’. Dit vers past niet juist aan bij het voorafgaande en volgende, maar wel vormt het een geleidelijken overgang van v. 21 naar 22; daarom is hier waarschijnlijk eene verschuiving aan te nemen. Zie XXIII noot 1 en noot 19 van dit hoofdstuk.
- voetnoot12)
- Vermoedelijk wordt hier, v. 13-17, van andere booswichten gesproken, die op kenmerkende wijze voor het plegen van hun misdrijf het daglicht schuwen. Naar het Hebr. geeft het vooropstaande voornaamwoord te kennen, dat terwijl in de voorafgaande verzen het ellendig lot der verdrukte braven werd beschreven, thans daartegenover de handelwijze der boozen wordt gesteld. Zij, de boozen, zondigen in het duister (v. 13-17); de gruwzaamste misdaden plegen zij, doch ongestraft leven zij voort en sterven, rijp aan jaren, een rustigen dood (v. 21, 12, 22-25).
- voetnoot13)
- Wanneer het nog duister is. - Van het laatste verslid is misschien de zin, dat de boozen des nachts uitgaan om te stelen.
- voetnoot14)
- Breekt men enz. Naar Hebreeuwsch taaleigen wordt in den grondtekst verschillende malen, vooral v. 18-25, het meervoud van het werkwoord verwisseld met het enkelvoud, ofschoon toch ook van den enkelvoudsvorm de boozen (als verzamelde eenheid) het onderwerp zijn. De Vulgaat heeft deze verwisseling van getal ten koste der duidelijkheid behouden; maar onze taal leent zich daartoe niet. Zooals men over dag enz. Hebr.: ‘Over dag verstoppen zij zich’.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘De dageraad is voor hen doodsschaduw, want met de verschrikkingen van de doodsschaduw (d.i. van den nacht) zijn zij gemeenzaam’. Zoo wandelen zij.... als waren zij enz. d.i. met de duisternis zijn zij zoo vertrouwd als anderen met het licht.
- voetnoot16)
- Vss. 18-20 beschrijven de bestraffing des boozen; maar dat past niet in deze rede. Zij storen ook de goede stropheering. Daarom dient men hier eene tekstverschuiving aan te nemen en deze verzen te plaatsen in de zeventiende rede, achter XXVII 13, waar zij naar inhoud en vorm juist passen en voor de goede stropheering als tusschenstrophe onontbeerlijk zijn. Zie XXIII noot 1. - Zij, die zulk eene tekstverschuiving niet aannemen, geven de volgende verklaring: Licht is hij.... der wateren. Met die woorden, eene vraag, richt Job zich tot de vrienden: Snel, als medegesleurd door de stroomende wateren, zou de zondaar voorbijgaan en zijne straf na de misdaad ontvangen? Opdat echter uit het ontkennend antwoord, dat in de vraag zelve besloten ligt, geen valsche gevolgtrekking worde gemaakt ten nadeele van Job's deugd, verklaart hij onmiddellijk daarop, met de zondaren, al leven zij straffeloos voort, geenszins in te stemmen: Vervloekt zij enz., zijn deel zij ongeluk en geen geluk. - Wandelen langs enz. is misschien een spreekwoordelijke zegswijze ter aanduiding van voorspoed en vrede; vgl. III Reg. IV 25; Mich. IV 4; Zach. III 10; I Mach. XIV 12. Hebr.: ‘hij aanschouwe niet den weg der wijngaarden’, of met een kleine verandering van punctuatie (doreech karmaam in plaats van derech kerarmim): ‘geen wijnperstreder zie om naar zijnen wijngaard’.
- voetnoot17)
- Allerlei kwelling foltere hem, en tot in de onderwereld begeleïde hem de straf zijner zonde. Hebr.: ‘Droogte en hitte rooven het sneeuwwater weg, (zoo verslinde) de onderwereld de zondaren’ (vgl. Ps, LXVII 3), ofwel met geringe tekstwijziging (majim veseleg in plaats van meejmeej seleg): ‘dorheid en hitte, water en sneeuw voere weg ter onderwereld de zondaren’, alle natuurkrachten mogen medewerken tot hunnen ondergang.
- voetnoot18)
- De barmhartigheid, Hebr. ‘de moederschoot’, zijne moeder, bloedverwanten of misschien zijn geboorteland; doch met een enkele verandering van puntctuatie (rachaam in plaats van rechem) wordt een hier passender zin verkregen: ‘hij worde een buit voor den gier, een lekkernij voor het gewormte’ enz.
- voetnoot19)
- Al dat ongeluk (v. 18-20) verdient de booze, want door zijne geweldenarij was hij de geesel der zwakken, der kinderiooze en der weduwe (v. 21), en der sterken (v. 22), en bovendien misbruikte hij Gods lankmoedigheid (v. 23). Aldus wordt in de Vulgaat door bijvoeging van ‘enim’ immers, v. 21-23 aangepast aan v. 18-20. In het Hebr. ontbreekt de verbinding en wordt in v. 21 de zondenlijst der boozen van v. 13-17 voortgezet; niet alleen in het duister, maar ook in het openbaar plegen zij hunne geweldenarijen; v. 21 ‘Men (te weten de boozen, zie voor het enkelvoud noot 14) eet de onvruchtbare (die zonder kinderen en derhalve zonder bescherming is) op’ enz. Daarop zegt v. 22 zonder eenige verbinding, van God: ‘Hij laat de geweldenaren voortgaan in hunne macht; men (de boozen) blijft langer dan men hoopte in het leven’. Hierdoor wordt aangeduid, dat tusschen v. 21 en 22 een vers moet zijn uitgevallen, dat den overgang maakt tusschen de handelwijze der boozen en die van God, en waarin de naam van God staat uitgedrukt. Dit vers is v. 12, vgl. XXIII noot 1 en noot 11 en 16 van dit hoofdstuk.
- voetnoot20)
- God schonk hem gelegenheid.... tot hoovaardij, een vrije vertaling van Hebr.: ‘Hij schenkt hem zekerheid en steun’. De oogen van Hem enz.; in plaats van den booze te straffen verleent God hem bescherming en gunst.
- voetnoot21)
- Ook de dood der boozen heeft niets verschrikkelijks. Hoog staan zij, zij zijn in eer en macht tijdens hun leven; een weinig tijds en zij vallen neder, zonder de ellende eener langdurige ziekte (XXI 13) sterven zij; gelijk alles, hun dood gelijkt op dien van alle anderen; als de toppen der aren, in volle rijpheid van jaren, worden zij (Hebr.) ‘afgesneden’.
- voetnoot22)
- Duidelijker ware de vraag gesteld: Is het niet zoo, nl. zooals ik zeide. Job tart alle logenstraffing en heeft geene vrees, dat men hem wegens zijne woorden voor Gods gericht kan beschuldigen. ‘Het laatste verslid luidt in het Hebr.: ‘en wie doet mijne rede te niet’?