De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXIII.
|
1. Respondens autem Job, ait: | 1. Job nam nu het woord op en zeideGa naar voetnoot1): |
2. Nunc quoque in amaritudine est sermo meus, et manus plagae meae aggravata est super gemitum meum. | 2. Ook nu is in bitterheid mijne rede en drukt de hand mijner plaag zwaar op mijn zuchtenGa naar voetnoot2). |
[pagina 630]
3. Quis mihi tribuat ut cognoscam et inveniam illum, et veniam usque ad solium ejus? | 3. Och, mocht ik Hem toch weten te vinden en kunnen doordringen tot zijnen troon. |
4. Ponam coram eo judicium, et os meum replebo increpationibus. | 4. Ik zou de rechtszaak blootleggen voor Hem en mijnen mond vullen met klachten, |
5. Ut sciam verba, quae mihi respondeat, et intelligam quid loquatur mihi. | 5. om te vernemen, welk antwoord Hij mij zou geven, en om te verstaan, wat Hij mij zeggen zouGa naar voetnoot3). |
6. Nolo multa fortitudine contendat mecum, nec magnitudinis suae mole me premat. | 6. Niet wil ik, dat Hij in groote kracht met mij strijde en door het gewicht zijner grootheid mij verplettere. |
7. Proponat aequitatem contra me, et perveniat ad victoriam judicium meum. | 7. Hij brenge voor tegen mij wat billijk is, en mijne rechtszaak zal zegevierenGa naar voetnoot4). |
8. Si ad orientem iero, non apparet: si ad occidentem, non intelligam eum. | 8. Ga ik naar het Oosten, Hij toont zich niet; naar het Westen, ik bemerk Hem niet. |
9. Si ad sinistram, quid agam? non apprehendam eum: si me vertam ad dexteram, non videbo illum. | 9. Of ter linkerzijde - wat moet ik doen? - ik vind Hem niet; wend ik mij ter rechterzijde, ik zie Hem nietGa naar voetnoot5). |
10. Ipse vero scit viam meam, et probavit me quasi aurum, quod per ignem transit: | 10. Hij echter, Hij kent mijnen weg en beproefde mij als goud, dat door het vuur gaatGa naar voetnoot6). |
[pagina 631]
11. Vestigia ejus secutus est pes meus, viam ejus custodivi, et non declinavi ex ea. | 11. Zijne voetstappen volgde mijn voet, zijnen weg hield ik en ben er niet van afgeweken. |
12. A mandatis labiorum ejus non recessi, et in sinu meo abscondi verba oris ejus. | 12. Van de geboden zijner lippen verwijderde ik mij niet en in mijn boezem verborg ik de woorden van zijnen mond. |
13. Ipse enim solus est, et nemo avertere potest cogitationem ejus: et anima ejus quodcumque voluit, hoc fecit. | 13. Maar Hij is eenig en niemand kan zijn plan keeren, en zijne ziel doet alles wat zij wilGa naar voetnoot7). |
14. Cum expleverit in me voluntatem suam, et alia multa similia praesto sunt ei. | 14. Wanneer Hij zijnen wil aan mij zou vervullen, dan staan nog vele andere dergelijke dingen te zijner beschikking. |
15. Et idcirco a facie ejus turbatus sum, et considerans eum, timore sollicitor. | 15. En daarom ben ik verbijsterd voor zijn aangezicht en ben ik, Hem beschouwend, van vrees bevangen. |
16. Deus mollivit cor meum, et Omnipotens conturbavit me. | 16. God heeft week gemaakt mijn hart en verbijsterd heeft mij de Almachtige. |
17. Non enim perii propter imminentes tenebras, nec faciem meam operuit caligo. | 17. Want niet door de zwaar-hangende duisternis ben ik vergaan, en niet de donkerheid heeft mijn gelaat overdektGa naar voetnoot8). |
- voetnoot1)
- Hier begint het tweede hoofddeel met de vijftiende rede, welke XXIII en XXIV omvat. - Bijna algemeen wordt door de critici aangenomen, dat in den tegenwoordigen grondtekst en bij gevolg ook in de Vulgaat eenige verzen in XXIV zijn verschoven. Vs. 9 stoort aldaar het zinsverband, maar past goed achter v. 3. Vs. 18-20 passen niet in den gedachtengang van deze rede en kunnen in het geheele boek geen betere plaats vinden dan in de zeventiende rede na XXVII 13. Vs. 21 en 22 missen onderling verband. Tusschen deze verzen moet een vers zijn uitgevallen, dat den naam van God bevat, waarop het persoonlijk voornaamwoord van v. 22 terugziet. In deze leemte wordt voorzien door tusschenvoeging van v. 12, dat op zijn tegenwoordige plaats in de lucht hangt, maar tusschen v. 21 en 22 het gedachten-verband herstelt Tevens wordt door deze verplaatsingen de stropheering geregeld. - Aldus bestaat deze vijftiende rede uit een eerste strophenpaar XXIII 2-5 en 6-9, een eerste tusschen strophe XXIII 10-17, een tweede strophenpaar XXIV 1-3, 9 en 4-6 (waarin v. 5 vierledig is en voor twee verzen geldt), een tweede tusschenstrophe XXIV 7-11, en een derde strophenpaar XXIV 13-17 (waarbij de vier drieledige verzen 13-16 vijf verzen uitmaken) en XXIV 21, 12, 22-25. De inhoud der strophen wordt aangegeven boven de hoofdstukken XXIII en XXIV.
- voetnoot2)
- Ook nu, Hebr.: ‘ook heden’, waardoor wordt aangeduid dat een nieuwe afdeeling van het gedicht begint en dat het nu volgende wordt gedacht te zijn geschied daags nadat de voorafgaande twistredenen plaats grepen. - Job begint met te betuigen, dat zijn lijden onverminderd en zijn hernieuwd gejammer volkomen gewettigd is. In plaats van de hand mijner plaag (de hand, die mij plaagt) heeft het Hebr. onverstaanbaar: ‘mijne hand’. Doch de Septuag. las: ‘zijne hand’. Dit bezittelijk voornaamwoord van den derden persoon alsmede het persoonlijk voornaamwoord van den derden persoon in het volgende vers wijzen er op, dat de naam van God is voorafgegaan. Waarschijnlijk is het woord, door de Vulgaat vertaald met ‘in amaritudine’, door verschrijving ontstaan uit een woord, dat Gods naam uitdrukt. Dan wordt de zin gemakkelijker: ‘Ook heden is vanwege den Almachtige mijn geklaag (doet de Almachtige mij klagen) en drukt zijne hand zwaar op mijn gezucht’ (drukt zijn hand zoo zwaar op mij, dat ik er van zucht).
- voetnoot3)
- In het bewustzijn zijner onschuld (vgl. XIII noot 15), reikhalst hij naar de beslissing van den alwetenden God, die zijne vijanden beschamen, hem rechtvaardigen zal.
- voetnoot4)
- Tegenover God in zijn goddelijke kracht en grootheid (v. 6) past slechts, bij wat er ook gebeurt, ootmoedig zwijgen: Hij doet alles wat Hij wil; vgl. IX 34 en XIII 20, 21. Wanneer echter God zich gewaardigt naar het gewone recht te handelen, dan is Job zeker van de zegepraal, dan zal blijken dat zijn lijden geen straf is voor vroegere misdaad.
- voetnoot5)
- Naar welke hemelstreek hij zich ook wendt, - ter linkerzijde is ‘ten noorden’, ter rechterzijde is ‘ten zuiden’ - nergens laat God zich vinden om aan Job's wensch te voldoen en voor zijne onschuld getuigenis te geven.
- voetnoot6)
- Laat God zich niet vinden, Job weet althans dat zijn reine levenswandel door God gekend wordt en dat het hem toebeschikte lijden zijne deugd nog volkomener maakte. De grondtekst geeft echter een anderen, in het zinsverband beter passenden zin: ‘Want Hij kent mijnen weg; toetste Hij mij. als goud zou ik te voorschijn komen’. Daarmede kan de reden zijn aangegeven, waarom Job zoo vurig verlangt zijne zaak voor God zelf (zie v. 3) te brengen en zoo zeker den goeden uitslag (zie v. 7) van Gods beslissing afwacht. Maar beter worden deze woorden genomen in verband met v. 13 in den zin van: ‘wel kent Hij enz.... maar’ enz. Wel kent God Job's onschuld, en liet Hij zich thans vinden om diens zaak te oordeelen, dan zou Hij zijnen dienaar onschuldig verklaren, maar, geschiedt dat eenmaal zeker op den laatsten dag (XIX 25), thans wil Hij niets anders dan hem doen lijden (vgl. v. 13 en 14).
- voetnoot7)
- Na altijd trouw te zijn geweest aan Gods gebod (v. 11 en 12), vindt hij geen andere reden ter verklaring van zijn lijden dan den wil Gods, die eenig is, zijns gelijke niet heeft, en alles doet wat Hij wil, die (zie het volgend vers), als het Hem goeddunkt, met nog meer lijden hem treffen kan.
- voetnoot8)
- Daarom (v. 15), omdat God thans metterdaad toont in zijn ondoorgrondelijk raadsbesluit niets anders te willen dan Job's ellende, is zijn hart in de grootste verslagenheid. Hij is vergaan, als verbijsterd en vernietigd, niet door de ellende, welke hem overstelpt, maar door de gedachte aan God, den Almachtige (v. 16), den onbegrijpelijken God. Beter echter wordt, wat de grondtekst toelaat, dit vers opgevat in vragenden zin, als redegevend van het voorafgaande verslid: ‘Want verga ik niet door de zwaarhangende duisternis, en heeft de donkerheid niet mijn gelaat overdekt?’