De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXII.
|
1. Respondens autem Eliphaz Themanites, dixit: | 1. Eliphaz, de Themaniet, antwoordde nu en zeideGa naar voetnoot1): |
2. Numquid Deo potest comparari homo, etiam cum perfectae fuerit scientiae? | 2. Kan een mensch zich bij God vergelijken, ook al zou hij eene volmaakte wetenschap bezittenGa naar voetnoot2)? |
[pagina 626]
3. Quid prodest Deo si justus fueris? aut quid ei confers si immaculata fuerit via tua? | 3. Wat voordeel geeft het God, als gij rechtvaardig zijt? of wat dienst bewijst gij Hem, als uw wandel onbevlekt is? |
4. Numquid timens arguet te, et veniet tecum in judicium. | 4. Zou Hij uit vrees u bestraffen en met u in het gericht komenGa naar voetnoot3), |
5. Et non propter malitiam tuam plurimam, et infinitas iniquitates tuas? | 5. en niet om uwe overgroote boosheid en uwe ongerechtigheden zonder einde? |
6. Abstulisti enim pignus fratrum tuorum sine causa, et nudos spoliasti vestibus. | 6. Gij hebt immers pand genomen van uwe broeders zonder reden en de naakten van hunne kleederen beroofdGa naar voetnoot4). |
7. Aquam lasso non dedisti, et esurienti subtraxisti panem. | 7. Gij hebt den vermoeide geen water gegeven en den hongerige brood onthoudenGa naar voetnoot5). |
8. In fortitudine brachii tui possidebas terram, et potentissimus obtinebas eam. | 8. Door de kracht van uwen arm naamt gij het land in bezit en als de machtigste behieldt gij hetfGa naar voetnoot6). |
9. Viduas dimisisti vacuas, et lacertos pupillorum comminuisti. | 9. Weduwen hebt gij ledig weggezonden en de armen van weezen hebt gij gebrokenGa naar voetnoot7). |
[pagina 627]
10. Propterea circumdatus es laqueis, et conturbat te formido subita. | 10. Daarom zijt gij van strikkenGa naar voetnoot8) omringd en verbijstert u plotseling de schrik. |
11. Et putabas te tenebras non visurum, et impetu aquarum inundantium non oppressum iri? | 11. En gij dacht de duisternis niet te zullen zien en door het geweld der overstroomende waterenGa naar voetnoot9) niet overstelpt te worden? |
12. An non cogitas quod Deus excelsior coelo sit, et super stellarum verticem sublimetur? | 12. Meent gij niet, dat God hooger dan de hemel is en boven de hoogste sterren verhevenGa naar voetnoot10)? |
13. Et dicis: Quid enim novit Deus? et quasi per caliginem judicat. | 13. En gij zegt: Wat toch weet God? en als door neveldonker heen houdt Hij gerichtGa naar voetnoot11). |
14. Nubes latibulum ejus, nec nostra considerat, et circa cardines coeli perambulat. | 14. Wolken zijn zijne schuilplaats en op het onze let Hij niet en op het gewelf des hemels wandelt Hij rond. |
15. Numquid semitam saeculorum custodire cupis, quam calcaverunt viri iniqui? | 15. Wenscht gij den weg van vroegere eeuwen te houden, welken betreden hebben de booze mannenGa naar voetnoot12)? |
16. Qui sublati sunt ante tempus suum, et fluvius subvertit fundamentum eorum: | 16. die weggerukt zijn vóór hunnen tijd, en een vloed vernielde hunnen vasten grondGa naar voetnoot13); |
17. Qui dicebant Deo: Recede a nobis: et quasi nihil posset facere Omnipotens, aestimabant eum: | 17. die tot God spraken: Ga weg van ons, en die Hem achtten, als kon de Almachtige niets doenGa naar voetnoot14); |
18. Cum ille implesset domos eorum bonis, quorum sententia procul sit a me. | 18. en toch Hij had hunne huizen vervuld met goederen; maar hunne meening zij verre van mijGa naar voetnoot15). |
[pagina 628]
19. Videbunt justi, et laetabuntur, et innocens subsannabit eos. Ps. CVI 42. | 19. De rechtvaardigen zien hetGa naar voetnoot16) en verheugen zich, en de onschuldige drijft den spot met hen. |
20. Nonne succisa est erectio eorum, et reliquias eorum devoravit ignis? | 20. Is niet hunne hoogheid omgehouwen en heeft niet het vuur verslonden wat er van hen overbleefGa naar voetnoot17)? |
21. Acquiesce igitur ei, et habeto pacem; et per haec habebis fructus optimos. | 21. Schik u derhalve naar Hem en gij zult vrede hebben; en daardoor zult gij de beste vruchten gewinnen. |
22. Suscipe ex ore illius legem, et pone sermones ejus in corde tuo. | 22. Aanvaard de wet uit zijnen mond en leg zijne woordenGa naar voetnoot18) in uw hart. |
23. Si reversus fueris ad Omnipotentem, aedificaberis, et longe facies iniquitatem a tabernaculo tuo. | 23. Indien gij u bekeert tot den Almachtige, zult gij opgebouwd wordenGa naar voetnoot19) en de ongerechtigheid verwijderen van uwe tent. |
24. Dabit pro terra silicem, et pro silice torrentes aureos. | 24. Hij zal rotsgrond geven in plaats van aarde en beken vol goud in plaats van rotsgrondGa naar voetnoot20). |
25. Eritque Omnipotens contra hostes tuos, et argentum coacervabitur tibi. | 25. En de Almachtige zal tegen uwe vijanden zijn, en het zilver zal voor u worden opgestapeld. |
26. Tunc super Omnipotentem deliciis afflues, et elevabis ad Deum jaciem tuam. | 26. Dan zult gij u verlustigen in den Almachtige en tot God uw aangezicht opheffen. |
27. Rogabis eum, et exaudiet te, et vota tua reddes. | 27. Gij zult tot Hem bidden en Hij zal u verhooren, en uwe geloften zult gij vervullenGa naar voetnoot21). |
28. Decernes rem, et veniet tibi, et in viis tuis splendebit lumen. | 28. Gij zult tot iets besluiten en het zal u gelukken en op uwe wegen zal het licht stralen. |
29. Qui enim humiliatus fuerit, erit | 29. Want die vernederd werd, zal |
[pagina 629]
in gloria: et qui inclinaverit oculos, ipse salvabitur. Prov. XXIX 23. | in eere zijn, en die de oogen neersloeg, hij zal gered worden. |
30. Salvabitur innocens, salvabitur autem in munditia manuum suarum. | 30. De onschuldige zal gered worden, maar gered zal hij worden door de reinheid zijner handenGa naar voetnoot22). |
- voetnoot1)
- Veertiende rede, bestaande uit een strophenpaar v. 2-4, 10, 11, en v. 5-9, een tusschenstrophe v. 12-20, en een tweede strophenpaar v. 21-25 en 26-30. - De grondtekst van v. 11 is duister; maar door v. 10 en 11 te beschouwen als de voortzetting der vraag van v. 4 wordt de zin verduidelijkt en tevens destropheering geregeld. Ook sluit naar Hebr. v. 5 aan bij v. 11. Zie noot 3. - De inhoud der strophen staat aangegeven boven dit hoofdstuk.
- voetnoot2)
- Vragenderwijze wordt aan Job beduid, dat de verdediging zijner onschuld het bewijs levert van zijns waanwijsheid tegenover God. Immere naar de meening der vrienden treft het lijden alleen den booze en verklaarde dus God zelf hem schuldig. - Het Hebr. heeft: ‘Verschaft een mensch voordeel aan God? voorwaar aan zich zelven verschaft de verstandige (de deugdzame) voordeel’. Volgens deze lezing schijnt de bedoeling, dat er een noodzakelijk verband is tusscheu deugd en geluk, daar zij anders haar nut zou missen. In de volgende verzen wordt dezelfde gedachte vodrtgezet.
- voetnoot3)
- Het doet niets ter zake aan Gods zaligheid, of de mensch deugdzaam is. Bezoekt Hij nu iemand met lijden, dan kan ter verklaring daarvan nimmer Gods eigenbelang als reden worden aangewezen. Geen uitzicht op voordeel (v. 3), geen vrees voor nadeel kan Hem aanzetten den deugdzame te bedroeven. Hierin heeft Eliphaz gelijk, maar valsch is zijne gevolgtrekking (v. 5 en volgende verzen), dat derhalve ter verklaring van Job's toestand alleen gedacht moet worden aan de goddelijke gerechtigheid, welke de zonde straft. - Het Hebr. kan ook vertaald worden: ‘Zou Hij om uwe godsvrucht u straffen en met u in het gericht treden?’ waaraan v. 10 en 11, opgevat als de voortzetting van deze vraag, passen: 10. ‘Is het deswege, dat gij omringd zijt van strikken en de schrik u plotseling heeft verbijsterd, v. 11. of dat gij niet zien kunt vanwege duisternis en dat watervloeden u overstelpen’. Ironisch vraagt Eliphaz, of Job wellicht meent zooveel te moeten lijden ter belooning van zijne deugd. Natuurlijkerwijze sluit v. 5 hierbij aan: ‘Is het niet om uwe overgroote boosheid enz.?’
- voetnoot4)
- Zonder reden wordt nader verklaard in het tweede halfvers. Zulk een onredelijk, onbarmhartig bedrijf, nl. den behoeftige het hoogst-noodzalijke op titel van pand te ontnemen, was in de Joodsche wet (Exod. XXII 26, 27) nadrukkelijk verboden.
- voetnoot5)
- Het tegendeel van de barmhartige beoefening der gastvrijheid, die deugd der oosterlingen bij uitnemendheid, wordt hiermede aan Job ten laste gelegd.
- voetnoot6)
- Zoo handelt gewetenloos de geweldenaar, wien macht voor recht geldt.
- voetnoot7)
- Ledig, met ledige handen, beroofd en berooid. - De armen, de hulpmiddelen, de goederen of het vermogen; vgl. Ps. XXXVI 17. Des te misdadiger nog is die onrechtvaardige verdrukking van weduwen en weezen, daar zij juist om hunne weerloosheid bijzondere aanspraak hebben op liefderijk hulpbetoon; vgl. Exod. XXII 22-24; Deut. XXIV 17 en 19; XXVII 19. - De valschheid der aantijging blijkt genoeg uit Job's verweer XXXI 16 en volgende verzen.
- voetnoot8)
- Rondom den zondaar zet het verderf zijne strikken, zoodat hij nooit straffeloos zondigt. Zie noot 1 en 3.
- voetnoot9)
- Duisternis en waterstroomen zijn het zinnebeeld van verschrikkelijke rampen; vgl. Ps. XVII 17; LXVIII 2.
- voetnoot10)
- Hiermede begint een nieuwe lastering: Job zou gemeend hebben, dat God in zijne alles overtreffende hoogheid zich niet bekommert om de dingen dezer wereld.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘Houdt Hij door de duisternis heen gericht?’ Zie het volgende vers, waarin de beteekenis dezer vraag geheel duidelijk wordt.
- voetnoot12)
- Misschien is hier gedoeld op de boozen, die door den zondvloed (zie volgend vers) omkwamen, of ook (zie v. 20) op de inwoners van Sodoma.
- voetnoot13)
- Het tweede verslid kan uit het Hebr. vertaald worden: ‘een stroom, die zich uitstort, was hunne vastigheid’.
- voetnoot14)
- Eene toespeling op en gedeeltelijk ook eene herhaling van XXI 14 en 15, en tegelijk (zie het vorige vers) in tegenspraak met Job, eene nadrukkelijke verzekering, dat de boozen steeds door God op aarde gestraft worden.
- voetnoot15)
- Maar hunne meening enz. Met die woorden had Job XXI 16, naar de Vulgaat, zijn afschuw tegen de levenswijze der boozen uitgedrukt. Eliphaz herhaalt ze letterlijk (zie grondtekst), daardoor te kennen gevend, dat hij en niet Job in waarheid zoo spreken kan. - Doch evenals dààr (zie XXI noot 12) kan ook hier met dezelfde geringe verandering der punctuatie van hetzelfde laatste woord, ook hier wederom door de Septuag. aangegeven, vertaald worden: ‘en de gezindheid der goddeloozen was verre van Hem’. Zoo herhaalt hier Eliphaz Job's woorden met bittere ironie, als wilde hij zeggen: de mannen van vroegere eeuwen vergingen, een vloed vernielde hun vasten grond.... en toch (beweert gij) had God hunne huizen enz., en was hunne gezindheid verre van Hem, liet God hen straffeloos begaan.
- voetnoot16)
- Te weten de bestraffing, welke, volgens Eliphaz, altijd ten slotte de zondaars treft.
- voetnoot17)
- Dit zijn de woorden, waarmede de onschuldige (zie vorig vers) den spot drijft met de boozen, als hij het Godsgericht over hen beschouwt.
- voetnoot18)
- Eliphaz denkt hier weer aan zijn nachtelijk visioen van IV 12-21, evenals XV 11-16.
- voetnoot19)
- Hebr. met verandering van slechts één letter (tau voor beth) zooals ook de Septuag. las: ‘en gij u vernedert’, een eerste voorwaarde der bekeering. Zie volgende noot.
- voetnoot20)
- Hiermede schijnt duurzaamheid van geluk (een bouw als op rotsgrond) en rijke overvloed (beken vol goud) beloofd. Ook in het Hebr. is dit en het volgende vers duister. Men kan echter deze verzen evenals v. 23 beschouwen als voorzinnen van v. 26, in welke de voorwaarden eener oprechte bekeering worden uitgedrukt, en dan vertalen: v. 23. ‘Indien gij u bekeert tot den Almachtige en u vernedert en de ongerechtigheid verwijdert van uwe tent, v. 24. en wegwerpt in het stof (het onrechtvaardig verkregen edelmetaal van) Beetzer en op het kiezel der beken (het onrechtvaardig verkregen goud van) Ophir, v. 25. en de Almachtige uw Beetzer en uw zilverschat zij, v. 26 dan, ja dan’ enz.
- voetnoot21)
- Geloften worden vervuld, als de gebeden verhoord, de wenschen bevredigd zijn.
- voetnoot22)
- De twee laatste verzen beloven nogmaals ten besluit redding en geluk onder voorwaarde van ootmoedige bekeering. Het laatste vers luidt naar het Hebr.: ‘Hij zal (zelfs) den schuldige doen. ontkomen, en ontkomen zal hij door de reinheid uwer handen’. Hier belooft Eliphaz aan Job, dat om wille van hem zelfs andere zondaars door God zullen gespaard worden, hetgeen inderdaad aan Eliphaz zelf en de andere vrienden, vgl. XLII 7 en volgende, gebeurd is. Meer zulke onbewuste voorspellingen, waarbij de dichter den vrienden hun eigen beschaming en veroordeeling in den mond legt, treffen wij aan in V 13, VIII 7, 22, IX 3, 17, XI 20. - Met deze onbewuste zelfveroordeeling, door Eliphaz, den voornaamste der vrienden uitgesproken, is het twistgeding van Job met de vrienden geëindigd en beginnen de alleenspraken; want de enkele woorden van Baldad in XXV zijn geen eigenlijke twistrede meer, doch slechts eene korte onderbreking van Job's alleenspraken. Zie Inleiding pag. 8.