De heilige boeken van het oude verbond. Deel 3. De boeken Paralipomenon. De boeken Esdras, Het boek Tobias. Het boek Judith. Het boek Esther. Het boek Job
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXI.
|
1. Respondens autem Job, dixit: | 1. Job nu antwoordde en zeideGa naar voetnoot1): |
2. Audite quaeso sermones meos, et agite poenitentiam. | 2. Luistert toch naar mijne reden enGa naar voetnoot2) doet boetvaardigheid. |
3. Sustinete me, et ego loquar, et post mea, si videbitur, verba ridete. | 3. Verdraagt mij en laat mij spreken, en na mijne woorden spot dan als het u goeddunkt. |
4. Numquid contra hominem disputatio mea est, ut merito non debeam contristari? | 4. Is dan tegen eenen mensch mijne pleitrede, zoodat ik niet met reden mij moet bedroevenGa naar voetnoot3)? |
5. Attendite me, et obstupescite, et superponite digitum ori vestro: | 5. Geeft acht op mij en staat verstomd en legt den vinger op uwen mondGa naar voetnoot4). |
6. Et ego quando recordatus fuero, pertimesco, et concutit carnem tremor. | 6. Ook ik, wanneer ik er aan denk, ben bevreesd en eene huivering doet mijn vleesch beven. |
[pagina 622]
7. Quare ergo impii vivunt, sublevati sunt, confortatique divitiis? Jer. XII 1; Habac. I 3, 13. | 7. Waarom dan leven de goddeloozen, verheffen zij zich en nemen zij toe in rijkdomGa naar voetnoot5)? |
8. Semen eorum permanet coram eis, propinquorum turba, et nepotum in conspectu eorum. | 8. Hun kroost blijft bestaan voor hun aangezicht; eene menigte van nabestaanden en naneven is onder hunne oogenGa naar voetnoot6). |
9. Domus eorum securae sunt et pacatae, et non est virga Dei super illos. | 9. Hunne huizen zijn in veiligheid en in vrede, en de roede Gods is op hen nietGa naar voetnoot7). |
10. Bos eorum concepit, et non abortivit: vacca peperit, et non est privata foetu suo. | 10. Hun rund wordt drachtig en heeft geene misgeboorte; hunne koe kalft en verliest haar jong niet. |
11. Egrediuntur quasi greges parvuli eorum, et infantes eorum exsultant lusibus. | 11. Als kudden gaan hunne kinderen uit en hunne kleinen springen en spelen. |
12. Tenent tympanum, et citharam, et gaudent ad sonitum organi. | 12. Zij roeren trommel en citer, en verheugen zich bij den klank der schalmei. |
13. Ducunt in bonis dies suos, et in puncto ad inferna descendunt. | 13. Zij brengen hunne dagen door in voorspoed en dalen in een oogwenkGa naar voetnoot8) ter onderwereld. |
14. Qui dixerunt Deo: Recede a nobis, et scientiam viarum tuarum nolumus. | 14. Toch spraken zij tot God: Ga weg van ons, en de kennis uwer wegen willen wij nietGa naar voetnoot9). |
15. Quis est Omnipotens, ut serviamus ei? et quid nobis prodest si oraverimus illum? Mal. III 14. | 15. Wie is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen? en wat baat het ons, als wij tot Hem bidden? |
16. Verumtamen quia non sunt in manu eorum bona sua, consilium impiorum longe sit a me. | 16. Niettemin, omdat hun voorspoed niet ligt in hunne hand, zij de raad der goddeloozen verre van mijGa naar voetnoot10). |
17. Quoties lucerna impiorum exstinguetur, et superveniet eis inun- | 17. Hoe dikwijls wordt de lamp der goddeloozen uitgebluscht en |
[pagina 623]
datio, et dolores dividet furoris sui? | komt over hen de overstrooming en deelt Hij hun de smarten toe zijner gramschapGa naar voetnoot11)? |
18. Erunt sicut paleae ante faciem venti, et sicut favilla quam turbo dispergit. | 18. Zij worden als stroo voor den wind en als asch, welke de storm wegstrooitGa naar voetnoot12). |
19. Deus servabit filiis illius dolorem patris: et cum reddiderit, tunc sciet. | 19. God bewaart het lijden des vaders voor diens zonen, en wanneer Hij vergelding doet, dan zal die het wetenGa naar voetnoot13). |
20. Videbunt oculi ejus interfectionem suam, et de furore Omnipotentis bibet. | 20. Zijne oogen moeten zijn ondergang zien en van de gramschap des Almachtigen moet hij drinken. |
21. Quid enim ad eum pertinet de domo sua post se? et si numerus mensium ejus dimidietur? | 21. Want wat bekommert hij zich over zijn huis na hem? en of het maandental er van op de helft verminderd wordt? |
22. Numquid Deum docebit quispiam scientiam, qui excelsos judicat? | 22. Zou iemand God de wetenschap leeren, Hem die de verhevenen richtGa naar voetnoot14)? |
[pagina 624]
23. Iste moritur robustus et sanus, dives et felix. | 23. De een sterft sterk en gezond, rijk en gelukkigGa naar voetnoot15). |
24. Viscera ejus plena sunt adipe, et medullis ossa illius irrigantur: | 24. Zijne ingewanden zijn vol vet en zijne beenderen worden doorstroomd van merg. |
25. Alius vero moritur in amaritudine animae absque ullis opibus: | 25. De ander echter sterft in bitterheid van ziel zonder eenigen rijkdom. |
26. Et tamen simul in pulvere dormient, et vermes operient eos. | 26. En toch slapen zij samen in het stof en bedekken hen de wormenGa naar voetnoot16). |
27. Certe novi cogitationes vestras, et sententias contra me iniquas. | 27. Voorwaar ik ken uwe gedachten en uwe voor mij onrechtvaardige oordeelvellingenGa naar voetnoot17). |
28. Dicitis enim: Ubi est domus principis? et ubi tabernacula impiorum? | 28. Gij zegt immers: waar is het huis van den vorst? en waar zijn de tenten der goddeloozenGa naar voetnoot18)? |
29. Interrogate quemlibet de viatoribus, et haec eadem illum intelligere cognoscetis. | 29. Ondervraagt een of anderen reiziger en gij zult erkennen, dat hij van diezelfde meening isGa naar voetnoot19). |
30. Quia in diem perditionis servatur malus, et ad diem furoris ducetur. | 30. Want voor den dag des verderfs wordt de booze bewaard en naar den dag der gramschap wordt hij heengeleidGa naar voetnoot20). |
31. Quis arguet coram eo viam ejus? et quae fecit, quis reddet illi? | 31. Wie berispt hem in het aangezicht om zijnen wandel? en wie vergeldt hem wat hij gedaan heeft? |
32. Ipse ad sepulchra ducetur, et in congerie mortuorum vigilabit. | 32. Hij wordt naar het graf gebracht en waakt onder de verzameling der doodenGa naar voetnoot21). |
[pagina 625]
33. Dulcis fuit glareis Cocyti, et post se omnem hominem trahet, et ante se innumerabiles. | 33. Welgevallig wordt hij den kiezelsteenen van den CocytusGa naar voetnoot22), en achter zich trekt hij elken mensch en vóór hem zijn er ontelbaren |
34. Quomodo igitur consolamini me frustra, cum responsio vestra repugnare ostensa sit veritati? | 34. Wat dan troost gij mij met nietswaardige redenen, daar uw antwoord klaarblijkelijk met de waarheid strijdig isGa naar voetnoot23)? |
- voetnoot1)
- Dit hoofdstuk bevat de dertiende rede, bestaande uit een strophenpaar v. 2-7 en v. 9, 10, 11, 8, 12, 13; een tusschenstrophe v. 14-18; en een paar dubbelstrophen v. 19-22, v. 23-26, en v. 27, 34, 28, 29 en v. 30-33. Na het treffend slot, dat v. 33 aan deze rede geeft, is v. 34 een bepaald ondichterlijke toevoeging; beter past het achter v. 27, waarmede ook de Septuag. het oorspronkelijk verbond. Ook sluit de gedachte van v. 8 beter aan die van v. 11. Voor de juiste stropheering zijn deze verschuivingen gewenscht. De inhoud der strophen wordt aangegeven boven het hoofdstuk.
- voetnoot2)
- Hebr.: ‘en mogen dit uwe vertroostingen zijn’, nl. voor mij, d.w.z. geeft mij daardoor tenminste eenigen troost. - Voorwaar een bescheiden vraag (vgl. II 11) met toespeling op XV 11; vgl. XVI 2.
- voetnoot3)
- Zij moeten ernstig luisteren, want wat hij te zeggen heeft betreft geen menschen, maar God, Gods handelwijze ten opzichte der boozen (vgl. Matth. V 45). Die onbegrijpelijke handelwijze van God wekt uiteraard droefheid, daar het den brave verdriet de boozen gelukkig, ongestraft te zien; vgl. Ps. LXII 2. - Hebr.: ‘Geldt mijne rede dan menschen, en waarom zou mijn geest niet kort (ongeduldig) zijn’?
- voetnoot4)
- Bij de uiteenzetting van dat groote en (zie v. 6) vreeswekkende geheim, wat de voorspoed der boozen op aarde, en te gelijk het lijden der rechtvaardigen is. Alleen van dien voorspoed wordt echter als van een gemakkelijker aan te wijzen feit gesproken. Veel gemakkelijker toch bestaat de zekerheid, dat iemand slecht dan dat iemand waarlijk deugdzaam is.
- voetnoot5)
- De vraag kan als een antwoord beschouwd worden op hetgeen Sophar XX 5, 8 en 15 zeide. Niet kort duurt de vreugde der goddeloozen, want zij leven, blijven in leven en (Hebr.) ‘worden oud’, en ook verliezen zij niet hunnen rijkdom.
- voetnoot6)
- Vgl. voor de tegenovergestelde bewering V 4, XVIII 19 en XX 10. Zie noot 1.
- voetnoot7)
- Geheel anders sprak Eliphaz XV 21.
- voetnoot8)
- Zonder te voren door ziekten te zijn afgemarteld of de verschrikking van den naderenden dood gevoeld te hebben.
- voetnoot9)
- Toch waren zij, wien alles naar wensch ging in dit leven, booswichten, die van Gods wegen, Gods geboden, niets wilden weten en zijne macht en goedheid (zie volgend vers) verachtten en lasterden.
- voetnoot10)
- Job betuigt door dien voorspoed der boozen, al kan hij daaraan niet twijfelen, geenszins verlokt te zijn om hunnen raad, hunne wijze van doen, te volgen. God toch, hoe ook zijne ondankbare vijanden het tegendeel beweren, is de Opperheer, de eigenaar van alles, ook van het goede, dat zij genieten. - Letterlijk heeft het Hebr.: ‘Zie, niet in hunne hand is hun goed (voorspoed); de raad der goddeloozen is verre van mij’, wat naar de wijze der Vulgaat kan begrepen worden. Zie noot 12.
- voetnoot11)
- De vraag veronderstelt een ontkennend antwoord in tegenspraak met de beweringen der vrienden; vgl. voor de uitblussching van de lamp des geluks XVIII 6; voor de overstrooming, Hebr.: ‘hun verderf’ (te weten het verderf, dat hun toekomt), XVIII 12 in den grondtekst; voor het toedeelen van smarten enz., Hebr.: ‘geeft Hij smarten hun ten deel in zijnen toorn’, XX 29.
- voetnoot12)
- Beter wordt dit vers, in verband met het vorige en afhangend van ‘hoe dikwijls’, als vraag begrepen. De zin is, dat de boozen volstrekt niet dikwijls met een plotseling en volkomen verderf (vgl. XX 5, 7-9) gestraft worden. - Opmerkelijk is het, dat in dit hoofdstuk de grondtekst op verschillende plaatsen (v. 13, 16-18, 19-21, 30-33) in dubbelen zin kan worden opgevat, zóó namelijk, dat daarin de straf der zondaren als zeker wordt aangekondigd, en zóó, dat daarin hun straffeloosheid wordt betuigd. Reeds v. 16 bijv. kan, met een enkele verandering van punctuatie in het laatste woord (mennoe in plaats van menni, zooals ook de Septuag. las), aldus worden vertaald: ‘zie, is niet in hun hand hun goed (voorspoed); de gezindheid der goddeloozen is verre van Hem’, nl. van God, d.w.z.: toch bezitten de goddeloozen voorspoed, God ziet niet naar hunne gezindheid, Hij laat ze straffeloos begaan. Ontegenzeggelijk heeft Job in deze rede de bedoeling aan te toonen, dat de goddeloozen in tegenstelling met hetgeen de vrienden beweerden (dikwijls, hier op aarde) straffeloos heen leven. Maar de dichter laat hem dit doen op zulk eene wijze, dat hij Job geen woorden in den mond legt, welke vlakaf godslasterlijk klinken, en tegelijkertijd met dezelfde woorden, waarmede Job de straffeloosheid der zondaren betoont, laat doorschemeren, dat zij toch niet, vooral hiernamaals, hunne straf zullen ontgaan, vgl. v. 13 en 32. De Vulgaatvertaler schijnt deze opzettelijke dubbelzinnigheid niet te hebben opgemerkt. Meestal neemt hij den bedekten, niet bedoelden zin over, waardoor het logisch verband der rede soms verbroken en de zin dikwijls verduisterd wordt.
- voetnoot13)
- Eene tegenwerping, die Job ontleent aan de verzekering der vrienden (XX 10, vgl. V 4), dat op de kinderen het door den vader verdiend lijden neerkomt. Het tweede verslid zegt hetzelfde als het eerste: eens, wanneer aan de kinderen vergelding geschiedt, zal de vader ondervinden, dat zijne zonde niet ongestraft blijft. In het Hebr. begint hier echter het antwoord op de tegenwerping, te weten: ‘Laat Hij hem (den booze zelf) vergelding doen, zoodat die het voele’, anders gezegd: handelt God steeds naar het gewone begrip van wedervergelding, dan moet de zondaar persoonlijk boeten, met eigen oogen (zie de twee volgende verzen) zijnen ondergang aanschouwen.
- voetnoot14)
- De ondervinding bewijst, dat de boozen veelal voorspoed genieten en niet gestraft worden. De vrienden houden het tegendeel vol en willen het derhalve beter weten dan God, die in wijsheid zijns gelijke niet heeften allen, ook de verhevenen, de engelen (IV 18) richt.
- voetnoot15)
- Nogmaals wordt naar de ondervinding verwezen. Zij leert, dat het levenslot der menschen, zonde en deugd buiten beschouwing gelaten, zeer verschillend is.
- voetnoot16)
- En toch is een hinderlijke bijvoeging der Vulgaat. - Samen komen allen tot hetzelfde einde en evenmin als het leven wijst de dood aan, wie goed, wie slecht geweest is.
- voetnoot17)
- Hebr.: ‘Zie, ik weet uwe gedachten, en dat gij tegen mij opwerpingen maakt’. Met deze woorden leidt Job een tweede opwerping der vrienden, die van v. 28, in. Zeer passend zou hier de klacht zijn van v. 34 naar den grondtekst: ‘Hoe kunt gij mij toch zoo ijdel (averechts) troosten; en uwe tegenwerpingen - 't is niets dan boosheid’. Zie noot 1.
- voetnoot18)
- Van den vorst, van den overweldiger, of onrechtvaardige. Dat dit de bedoeling is, blijkt genoeg uit het tweede halfvers. Een tweede opwerping der vrienden (zie XX 5-11), dat het geluk der boozen geen stand houdt.
- voetnoot19)
- Job antwoordt, dat hunne opwerping, door de reizigers, die uit verschillende streken ondervinding opdoen, weerlegd wordt. Zij zijn van dezelfde meening als Job. Hebr.: ‘Hebt gij dan de reizigers niet ondervraagd, en kent gij niet hunne bewijzen?’
- voetnoot20)
- De reizigers verklaren, dat de boozen niet in dit leven gestraft worden, maar op den dag des verderfs, in het toekomstige leven. Meer passend in het zinsverband kan echter het Hebr. vertaald worden: ‘dat de booze gespaard wordt ten dage des ondergangs, weggeleid (uit het verderf) ten dage der gramschap’.
- voetnoot21)
- Na ongestraft (zie vorig vers) geleefd te hebben, wordt hij, naar de beteekenis van het Hebr., plechtig ten grave gebracht, en waakt hij (Hebr.) ‘over den grafheuvel’. Misschien wordt hier een toespeling gemaakt op de gewoonte der Egyptenaren, om op de sarcophaag de beeltenis te beitelen van den overledene, zijn daden en waardigheden te vermelden, soms met bedreigingen tegen degenen, die het graf zullen schenden. Zoo blijft hij als het ware nog na den dood leven en waken, en geschiedt met den booze het tegendeel van hetgeen Baldad (XVIII 17) beweerde.
- voetnoot22)
- Hebr.: ‘Zacht zijn hem de kluiten des dals’, te weten de aardzoden van het graf in het dal, waar hij begraven werd. Op een zelfde wijze als in het vorige vers zegt Job hier, dat de booze ook in den dood geen zichtbaar gestrafte is, maar ongestoord en rustig in zijn graf nederligt. - Het met ‘dal’ vertaalde woord ‘nachal’ kan ook ‘beek’ beteekenen, vgl. Deut. XXI noot 3. Vandaar de zeer vrije vertaling Cocytus, in de fabelleer der Grieken eene rivier in de onderwereld. Het met ‘glareae’ kiezelsteenen vertaalde woord ‘ragab’ heet echter ook XXXVIII 38 ‘glebae’, ‘kluiten’. - En achter zich enz. Zoo straffeloos ten slotte is de booze, dat zonder vreeze de geheele wereld als het ware zijn voetspoor drukt, zooals vóór hem ontelbaar velen wandelden.
- voetnoot23)
- IJdel was hunne vertroosting, dat Job nog gelukkig kon worden, als hij zich bekeerde. Hunne redeneering betreffende voorspoed en tegenspoed in verband met deugd en zonde werd door de feiten tegengesproken. Zie echter noot 1 en 17.